afb. Ernst van Mackelenbergh
|
Zowel uit- als inwendig wordt de gehele kerk beheerst door de stenen lantaarn die op de pijlers van de kruising en de hen verbindende bogen rust. Zoals deze uitwendig boven de goten en tussen de daken van koor, dwarspand en schip uitrijst, bestaat zij uit een opgaand vierkant met afgeschuinde hoeken, waartegen vier hoektorens staan. Aan zijn basis bestaat deze toren uit een ongeveer manshoge bakstenen plint, waarin zich nissen met vlakke segmentbogen bevinden, twee aan twee, niet in de as van de vensters erboven, maar meer excentrisch. Onderlangs hun toog zijn deze nissen met toten in tufsteen bezet. Met hun afzaten op die bakstenen plint rustend, stijgen aan elk der vier brede zijden van het achtkant twee rondboogvensters op. Op de schedels daarvan rusten roosvensters, welke overtoogd worden door een lijst van kralen en een hol, welke tenietloopt tegen de drie steunberen die het wandvlak haaks in tweeën delen. De roosvensters zijn in hun bovenste helft, evenals de rondboogvensters eronder, met een hol geprofileerd, hun onderhelft is als afzaat behandeld. Een dun rechtstandig kraalprofiel verbindt het ronde licht met het boogvenster en een dergelijke kraal rust horizontaal op de buitenboog der ronde lichten. De steunberen staan op dezelfde afzaat als de vensters en zijn opgevat als pinakels die half uit het torenlichaam tevoorschijn komen. In hun voorvlak bevinden zich kraagstenen voor beelden. Opmerkelijk is, dat de hoeken opgevat zijn als dunne ronde kolonnetten met basement en een eenvoudig lijstkapiteeltje. Uit hun ezelsrugbogen met kruisbloemen en kleine hoekfialen, stijgt een volgende korte geleding op, beëindigd door een afzaat waarop dubbele pinakels staan met een kantig profiel tussen beide in. Hun afgeknotte toppen eindigen tegen de onderlijst van de balustrade, met als profiel een hol tussen twee tori, waarboven een congé.
De vier vierkante hoektorens zijn smaller dan de schuine zijden waartegen zij geplaatst zijn, zodat te weerszijden telkens smalle wandgedeelten van die zijden in het gezicht komen. In de noordoostelijke en zuidwestelijke van deze torens bevinden zich wenteltrappen. De onderste geleding der hoektorens is van baksteen met natuursteenbanden; de omvang is zodanig, dat zij de passage over de dakgoten binnen de balustraden van de lichtbeuken van koor, dwarspand en schip vrijlaten. Daarboven verjongen de torens zich driemaal: de tweede en derde geleding zijn bezet met hoekfrijten aan de voorkanten, die in hun detaillering de steunberen van het torenvierkant herhalen maar hoger oprijzen. De wanden zijn verdiept door spitsboognissen, waarin, in de tweede geleding, kolonnetten en kraagstenen juist onder een lichtspleet, in de derde geleding zijn de lichten breder.
| 193 |
|
Daar ook rijst achter de fialenbundels een smalle overhoekse steunbeer op tot boven de aanzet van de vierde geleding. Deze heeft de vorm van een achtkante open lantaarn met koepeltje. Het achtzijdig koepeldak van de toren is aan de onderzijde uitgezwenkt en draagt een opengewerkt lantaarntje, dat uit hout is opgetrokken en met lood bekleed, en dat door loden pinakels met luchtboogjes is omgeven. Op de hoeken van het dak vormen vier steekkapjes de verbinding met de achtkante kleine hoeklantaarns. Een balustrade met pinakels op de acht hoeken en in het midden van de vier brede zijden omgeeft de dakvoet. De sculpturale detaillering van deze middentoren lijkt nog het meeste op die van de portiek aan het zuidtransept. Voordat de grote houten bekroning, die door dit stenen torenvierkant gedragen werd, in 1584 afbrandde, waren de vier hoektorentjes door een ingezwenkte helm met peer overkoepeld, zoals de tekening van Antonie van Wijngaerde laat zien. Na de brand zijn deze niet herbouwd, evenmin als de balustrade. Toen is het koepeldak gebouwd, van pyramidaal aan de voet naar bol overgaande, dan weer uitzwenkend om een gekoepeld lantaarntje met hoekpinakels en luchtboogjes te dragen. Deze situatie wordt door de tekeningen van Saenredam en Beerstraten weergegeven. Op de tekening van Pronk is te zien, hoe de achtkante hoeklantaarns tot aan hun voet zijn afgebroken en met een ingezwenkt en spits beëindigd koepeltje overdekt. Deze koepelvorm, met een gedrukte silhouet, maakte de eenvoudig barokke indruk die bij de bouwtijd past, enigszins te vergelijken met de overdekking van de torenromp van de Grote Kerk van Veere. Bij de restauratie in 1901-1905 is, met behoud van de oude kapconstructie, de bedaking een verticaler accent gegeven en zijn de lantaarns van hoektorens en middentorentje hoger opgetrokken. Er is zelfs een ontwerptekening van Hezenmans bewaard, waarin de helmen van deze lantaarns meer toegespitst en met gotische hogels bezet zijn.
Vóór die restauratie waren de vensters van grenehouten montants voorzien, stenen traceringen waren er niet meer. De tekening van Beerstraten laat zien, dat de ronde lichten een concentrische tracering hadden en niet behandeld waren als een herhaling van de vensterkop daaronder, zoals nu. Het huidige maaswerkpatroon is door Hezenmans klaarblijkelijk van het restauratie-ontwerp der gebroeders Donkers overgenomen en in zijn nieuwe balustrade nog eens herhaald.
De bakstenen torenvoet was vóór en na de restauratie van 1901-1905 afgedekt door lessenaardaken, neerdalend op de bovenkant van de muren van koor, dwarspand en schip, daken die in 1957-1958 verwijderd zijn. In verscheidene bakstenen zijn jaartallen gehakt: noordoostzijde: 1683; zuidwestzijde: 1710; westzijde, links van de nissen: 1595, 1710, 1771, 1739, 1707, in de tufsteen: 1738.
Deze middentoren is in de gotiek der Nederlanden een uniek geval, in constructie onvergelijkbaar met de eveneens maar als romp aanwezige middentoren van de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen, die in zijn genre even uniek is. Daar staan op de vier kruisingpijlers L- of haakvormige steunberen waarboven een achtkante lantaarn van steen had moeten komen.11
| 194 |
| Noten | |
| 11. | Op de pentekening van Albrecht Dürer uit 1514 (Wenen, Albertina) te zien als een laaggebleven torso met pyramidaal dak tussen de schilden van de hoge daken van dwarspanden, schip en koor. Huidige bekroning na de brand van 1533. |
C. Peeters, 'De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch' (1985) 193
|
In 1901-1905 kwam de middentoren in- en uitwendig in de steigers te staan en achtereenvolgens werden daarvan de west-, noord-, zuid- en oostzijde onderhanden genomen, eindigend met de noordoostelijke hoektraptoren. Van de zuid- en oostzijde verkeerde het natuursteenwerk in slechtere staat dan aan de beide andere zijden en werd de vernieuwing omvangrijker. Saint-Joire, Savonnière en Naamse steen waren de hiervoor gebruikte materialen. De vorm zoals de toren die na de instorting van 1584 gekregen had, werd enigszins gewijzigd door de bouw van balustraden en door het hoger optrekken van de hoektorentjes en het middenlantaarntje. Er is niet naar gestreefd om de 17de-eeuwse koepel een (neo)gotisch karakter te verlenen. Op 4 september werd het smeedijzeren kruis op de koepel geplaatst. | 77 |
C. Peeters, 'De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch' (1985) 77
|
In 1975 werd de middentoren uitwendig in de steigers gezet. Veel van het Saint-Joire kalksteenwerk werd door Peperino duro vervangen: de pinakels van de hoektoren en tegen de middenstijlen van de vensters waren door oxydatie van de ijzeren verankering gescheurd. De nieuwe pinakels werden forser, de schacht ter wille van een grotere bestendigheid ongeveer een centimeter zwaarder gemaakt. Onderzocht moest worden of de bestaande ijzeren brugstaven tevens als kettingankers in het torenlichaam functioneerden en vervanging in brons daarom wellicht niet toelieten. Eveneens in 1975 werd de voorbereiding getroffen voor de herstelling van het inwendige van de middentoren, in de wandeling de koepel geheten, en voor het eerst in de restauratiegeschiedenis van de Sint Jan werd nu een algehele aanpak van het uit- en inwendige van een bouwgedeelte samen voorzien. Kan men stellen, dat voor het exterieur van de kerk een bijna probleemloze routine was ontwikkeld in de vormgeving van de werken, wat het interieur betreft kwam men met heel andere verschijnselen in aanraking. Buiten ging het om het vervangen van in slechte staat verkerende natuurstenen bekledings- en sierelementen door nieuwe naar het model van de oude. Binnen ging het enerzijds om maatregelen tegen constructieve gebreken aan de vieringbogen en aan de omgang met balustrade in de toren, tegen verval van het veelvoudig gescheurde stucplafond en vooral ook tegen de staat van vervuiling door de aanslag | 113 |
|
van stof, vet en roet tegen de binnenmuren. Toen eenmaal, in januari 1976, de steiger onder de koepel gebouwd was, kon de toestand pas goed in ogenschouw genomen worden, nadat al ruim zeven jaar eerder zich zorgwekkende verschijnselen voorgedaan hadden. Toen was tijdens de vroegmis van acht uur op zondag 13 october 1968 een stuk van het plafond neergestort en als een granaat in de altaarvloer ingeslagen op een paar centimeter afstand van de priester. Om loszittende venstermontants bij eventuele val op te vangen, was kort daarna een net boven de balustrade en onder de koepel gespannen. Nu, vanaf de steiger, bleek, dat de verschillende steenlagen van de noordelijke vieringboog los van elkaar waren komen te staan; er was een opening, een kier ontstaan tussen de onderste en bovenste profielen, die in vroeger tijd nogal laconiek met baksteen en leien was opgevuld. Maar er kwam nog iets heel wezenlijks bij. Het opgaand werk boven de gaanderij, bestaande uit muurdammen, zware hoekpijlers, vensterdagkanten, bogen en montants, vertoonde sedert de schoonmaakbeurten van 1901-1905 de naakte natuursteen, maar het stucplafond had een kleurig geschilderde decoratie en in het gedeelte onder de gaanderij, de uitkragingen, was aan alle vier kanten nog bepleistering en beschildering aanwezig.
Van de bovenkant van het uit riet samengestelde plafond moest een hoeveelheid vuil verwijderd worden die eenentwintig zakken vulde. Dit aan de onderzijde met stucwerk bezette plafond bestaat uit een brede koof (een kwartrond gebogen vlak) aan alle zijden vanaf de dragende muren en een vlak achtkant middenveld met omlijsting. Toen het in 1822 gemaakt werd, kreeg de koof een witte bepleistering, het middenveld een schildering, voorstellend het Alziend Oog Gods. In 1839 werd deze bijgewerkt en op de koof een decoratie geschilderd van ranken, stengels, bloemen en bloemknoppen. Dit werk werd later met afwijkingen overgedaan en de stralenbundels van het Alziend Oog werden nog eens bijgeschilderd, ingrepen die de signatuur dragen: ‘J. Brilmans, 29 juni 1898’. De bevestiging van de kooflijst op de muur vertoonde grote gebreken en vroeg om vervanging in hout (waarvoor oregon pine gebruikt is).
Onder de gaanderij bevinden zich kraagstenen in de gedaante van borstbeeldjes en manskoppen, die veelkleurig beschilderd zijn, terwijl de bijbehorende architecteur wit met zwaar okerkleurige accenten gepleisterd is. In feite is de hele koepelzone vanaf de kraagstenen met de vier evangelistensymbolen, de geprofileerde vieringbogen met hun gebeeldhouwde rozetten, en de onderbouw van de eigenlijke torenlantaarn nog in het bezit van zijn oorspronkelijke polychromie uit het einde van de bouwtijd, rond 1520, met latere opknapbeurten, waarvan de ingrijpendste wel plaats gevonden moet hebben na de torenbrand van 1584.
Het gewelf zelf bleek goed herstelbaar, de schilderingen in hun gedaante van 1839 evenzo, waarvan het herstel echter noodzakelijkerwijze wel ten koste van de laag eroverheen, de beschildering uit 1898, ging. In de loop van 1976 is dit herstel uitgevoerd onder leiding van de schilder Pieter de Ruyter (in dienst van de schilderingenrestaurateur D. Schoonekamp), die ook het vooronderzoek had verricht; in september was het klaar.
Na ampel beraad over schoonheid of lelijkheid, over eigenschappen, kenmerken en tijdgeest van schoon natuursteenwerk en bepleistering met polychromie, werd tenslotte door de bouwvergadering voor het interieur van de opgaande wanden van de middentoren de laatste oplossing gekozen als binding tussen het beschilderd stucplafond en de eveneens kleurige onderbouw. Dat vóór de ontpleistering van 1901-1905 die binding in kleur, wit en okergeel, ook bestaan had, werd afdoende bewezen door het schilderij van het kerkinterieur dat Jan Peeters in 1857 maakte (Noordbrabants Museum), door de vele kleursporen elders in de kerk, door de oude pleister- en schildertradities in andere kerken en door de verantwoording van schilderbeurten in de kerkrekeningen zoals deze vanaf 1630 bewaard gebleven zijn. ‘Inwendig was de middentoren met geelsel en kalk bedekt, hetgeen nu verwijderd werd’, deelt de restauratiearchitect Lambert Hezenmans in een verslag van 1906 zonder verder commentaar mede.7 Een gedocumenteerd voorstel, mede gebouwd op adviezen van H.H.J. Kurvers, deskundige inzake schilderingen van de rijksdienst voor de monumentenzorg, D.J. Schoonekamp, restaurateur van schilderingen, dr. J.R.J. van Asperen de Boer, natuurwetenschappelijk onderzoeker van kunstwerken, en het schildersbedrijf Lelijveld, werd door het bouwteam aan het kerkbestuur en de restauratiecommissie gedaan, nadat enkele proefopzetten al wel enige verontrusting bij verantwoordelijken en belangstellenden hadden veroorzaakt. Wat geen wonder mag heten, want elke lichte kleur, hoe getemperd ook, betekende toch een enorm contrast met de zwartgrijs genuanceerde natuursteenvlakken.
Maar het was al duidelijk, dat zelfs een alleen van stof en vuil reinigen van het natuursteenoppervlak in het kerkinterieur reeds een sfeer- en toonverandering teweegbracht. De bestaande sfeer handhaven zou betekenen: niets van het interieur meer aanraken, niet restaureren. Deze weg werd niet gekozen. Overeenkomstig het besluit van kerkbestuur en restauratiecommissie, genomen op 23 december 1976, onder voorzitterschap van mevrouw E.C. van der Vaart-van den Besselaar, werden de vier wanden, met voldoende houdbaar-
| 114 |
|
heidsgarantie en in de verwachting dat de accoustiek niet ongunstig beïnvloed zou worden, van een tijdelijke afwerklaag van witte saus en geel op de profielen voorzien, in een verf op copolymeerbasis.8 Op 11 februari 1977 werd het resultaat in een min of meer feestelijke bijeenkomst door de opdrachtgevers in ogenschouw genomen. De reacties op het effect bleken in grote meerderheid gunstig te zijn.
Aan de buitenkant van de middentoren ging het werk tot in juni 1977 door: de twaalf grote pinakels in de balustrade werden geheel vernieuwd en een aantal muurblokken eveneens; het baksteenmetselwerk aan de torenvoet tussen de kerkdaken werd summier gerepareerd. In de torenruimte keerden de steigers in november 1981 terug ten behoeve van de plaatsing van perspex voorzetpanelen vóór de raamkoppen en glaspanelen voor het overige der ramen als maatregel tegen warmteverlies en voor betere isolatie.9
| 115 |
| Noten | |
| 7. | Hezenmans (L.C.) 1906, 162-165. |
| 8. | Een polymere (veeldelige) substantie is een scheikundige verbinding opgebouwd door additie van gelijksoortige moleculen, elkaars werking versterkende en chemisch vast en taai. In wording heet dit proces polymerisatie. Copolymerisatie als er sprake is van meer dan één soort monomere (eendelige) moleculen. Kunststoffen zijn organische polymeren. |
| 9. | Perspexplaten zijn doorzichtige polyesterpanelen. Lexan, verderop genoemd, is de handelsnaam voor een onbreekbaar, warmte en geluid isolerend glas van polycarbonaat. |
C. Peeters, 'De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch' (1985) 113-115
|
Het inwendige van de kruislantaarn is een vierkante ruimte met afgeschuinde hoeken. De afschuining is verkregen door een trompachtige uitkraging in de hoeken boven de vieringbogen, waar zich vier segmentbogen bevinden. Daaraan hangt een kam van getote rondbogen, terwijl op de boogrug hogels en een ezelsrug met fiaal staan. Daarboven vindt een tweede binnenwaartse uitkraging plaats in de vorm van een gaanderij, rustende op een reeks tongewelfjes, die gesteund worden door kraagstenen, in de gedaante van manskoppen. De wandvlakken tussen deze gaanderij en de vieringbogen zijn bezet met halfrond overtoogde arketten, terwijl de voorzijde van de tongewelfjes met toten versierd is. De stenen balustrade van de gaanderij vervangt sinds 1904 een houten leuning met kruislatten. De torenruimte is verlicht door twee vensters in elke brede zijde, terwijl zich in de schuine wandvlakken boognissen bevinden, die door twee getote rondbogen onderverdeeld zijn. De plint is door ontlastende rondbogen uitgediept en in de schuine hoeken bevinden zich de toegangen naar de trapkokers.
Op de afzaten van vensters en nissen staat in elke hoek een ronde kolonnet, met een bladwerkkraagsteen en eindigend in een relatief fors bladkapiteel, waarop een dunne, korte peerkraalvormige schalk met lijstkapiteeltje staat, dat niets (meer) draagt. De vensterneggen bestaan uit hollijsten, een peerkraal op basement en een kraal op basement; al deze profielen vertakken zich bovenaan voor de eerste rondboog en vervolgens voor het ringvormig oog daarboven. De ruimte wordt afgedekt door een gestuct rieten plafond met koof, met in het midden binnen een omlijsting het Alziend Oog geschilderd.
In de hoeknissen zijn de dichtgemetselde boogvenstertjes van de erachter gelegen traptorens zichtbaar, waarvan alleen de zuidoostelijke en noordwestelijke nog dienst doen. Inwendig zijn zij rond en met metselwerk in klein baksteenformaat afgewerkt.
| 202 |
C. Peeters, 'De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch' (1985) 202
Erfgoed 's-Hertogenbosch
John Damen, Gids voor de Sint-Jan (1982) 25
Ronald Glaudemans, Sint-Janskathedraal : Bouwhistorisch onderzoek 1999-2008 (2010) 125-157
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 112-115
Jan van Oudheusden, De Sint Jan van 's-Hertogenbosch (1985) 43-47
C.F.X. Smits, De Kathedraal van 's-Hertogenbosch (1907) 84-86, 125-129