Precies zoals bij de Dom van Utrecht, waar tussen 1860 en 1890 ook veel Gildehauser en Udelfanger zandsteen is gebruikt, zijn de 19de-eeuwse restauratiematerialen van de Sint Jan niet voldoende weervast gebleken.
Al in de jaren dertig van onze eeuw werden gebreken zichtbaar, gedeelten bleven gaaf, andere raakten verweerd, gescheurd en geschilferd. De ijzeren doken, hoewel met lood afgedekt, begonnen te roesten en grote steenbrokken begonnen los te springen. Inwatering, bevriezing en ontdooiing vernielden de materie dan verder, vensterharnassen barstten door dezelfde oorzaken. Aan de westgevels hielden de cementrijke voegen stand, maar de steen spoelde ertussen weg.
Al in 1931 moesten herstellingen verricht worden aan de balustrade van de westelijke Lievevrouwekapel en de westtoren, in 1935 al aan de balustraden van het hoge schip. Bij de storm van 22-23 december 1954 stortten pinakels van de noordkant van het hoge koor op de Sacramentskapel, waarvan de balustrade zwaar beschadigd werd en daarna hersteld.
In 1958-1959 waren de balustraden aan de noordkant van koor en schip in zo slechte staat, dat zij gedemonteerd moesten worden. Intussen was wèl in deze zelfde jaren de nieuwe bedaking in leien voltooid, over een totaaloppervlak van rond de 6600 m2.
Nieuwe herstelplannen
Het werd duidelijk, dat een nieuwe, grootscheepse en kostbare restauratie aangevat moest worden, met uitbreiding van personeel, dagelijks opzichter, voorbereiding van tekeningen, aankoop van steigermateriaal, bouwlift, keuze van steensoorten.1 In de loop van de jaren zestig kwam deze nieuwe campagne op gang, in étappes voorbereid door architect P.H. van Kessel, gemeentelijk opzichter H.E. Teering, vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ir. R. Meischke, directeur, en C.J. van der Veken, rayon-architect, voorts met adviezen voor de natuursteenkeuze van J.A.L. Bom, hoofdarchitect, en dan van A. Slinger, beeldhouwer en natuursteenkenner van deze dienst. In 1963 werd J.A.M. Boumans uit Boxmeer tot dagelijks opzichter van de restauratiewerken benoemd. In 1966 kwam een tweehoofdig leiderschap van de architecten Van Kessel en Van der Veken (als rijksambtenaar gepensioneerd) tot stand, maar reeds in december 1967 werden beiden opgevolgd door Teering, terwijl als rayon-architect van de rijksdienst W. Kramer optrad tot in 1972, toen C.J. Bardet, districtshoofd van deze dienst, het werk aan de Sint Jan van hem overnam.
Aldus begon de restauratie van de restauratie. Van het begin af namelijk werd de lijn gevolgd, de 19de-eeuwse vormgeving niet te corrigeren of niet de 19de-eeuwse aanvullingen ongedaan te maken en daarmee weer in aanvechtbare opvattingen over stijlprincipes te vervallen. Alle delen die men wegnam, werden vervangen door nieuwe van dezelfde vorm, zij het dat materiaalsoort en bewerking, met name de oppervlaktebehandeling, anders werden dan die van een eeuw tevoren. Wel werd de noordelijke balustrade van het hoogschip gereconstrueerd: in plaats van de spitsdriepassen die daar het traceringsmotief vormden, werd het visblaaspatroon nagemaakt dat op de oudste foto, uit 1866, te zien is.
Op het kiezen voor handhaving van de 19de-eeuwse kathedraalconceptie werd in beslissende mate vooruitgegrepen, doordat tussen 1958 en 1981 door de Firma Lelijveld successievelijk vrijwel alle gebrandschilderd glas gerestaureerd werd.2
Uitvoering 1961-1984
Noordtransept, 1961-1967
In 1961 werd de restauratie van het noordtransept begonnen met het afnemen van de te vernieuwen of herstellen onderdelen. Pinakels, kruisbloemen en andere onderdelen werden uitgenomen, op de grond opgemeten en gefotografeerd, uit de stukken die voor herplaatsing in aanmerking kwamen werden de ijzeren doken verwijderd, bij
| 109 |
de herplaatsing werd een bronzen verankering toegepast om aan roestvorming voorgoed een einde te maken.
De nieuwe stenen delen werden nu uit Vaurion kalksteen vervaardigd, een materiaal waarmee ook de oude, gehandhaafde delen ingeboet werden. Tijdens de voortgang van het werk besloot men om voor die onderdelen die het meest aan het weer blootgesteld zijn, donkergrauwe, blauwige en bruine Hohenfelser bazaltlava toe te passen, niet alleen om de grotere bestendigheid daarvan, maar ook omdat de zachtere Vaurion wel erg licht van kleur is en scherp contrasteert met de bewaarde Gildehauser en Udelfanger zandsteen. Sinds 1964 werden, na proefnemingen, beide soorten steen verwerkt. Het beeldhouwwerk werd door J. de Bresser uitgevoerd. In 1967 was het noordtransept voltooid.
Vanaf 1966 was de uitvoering van het werk in handen van het Aannemersbedrijf Nico de Bont en Zonen te Nieuwkuijk, dat al bij veel monumentenrestauraties in Noord-Brabant zijn diensten bewezen had en dat de hele tweede Sint-Jans-restauratie ten einde zou brengen.3
Verspreide werken
Inmiddels was reeds op allerlei plaatsen aan de kerk vanaf 1959 gewerkt aan het herstel van de vensters, eerst de zuidelijke schipzijbeuken, dan de noordelijke, ook de vensters van het noordtransept, voorts die in de gerfkamers, Lievevrouwekapel en Doopkapel, dan die van de noordelijke schip-lichtbeuk. Zij werden van nieuwe bronzen brugstaven in plaats van de ijzeren voorzien, het gebrandschilderd glas werd, zoals al vermeld, door J. Lelijveld & Zonen te 's-Hertogenbosch hersteld. Ook enkele nieuwe figuratieve glazen werden vervaardigd (zie het afzonderlijk hoofdstuk over de glazen).
In 1954 werd het plan opgevat om de oude kraagstenen en gewelfaanzetten in de Pietàkapel (het Merlarkoor) te benutten als dragers van een nieuw stergewelf, hetgeen in 1957 werd verwezenlijkt.
Vooruitlopend op de restauratie van de westzijde van de kerk werd in 1963 de bouwvallige balustrade van de Lievevrouwekapel afgenomen en tijdelijk door baksteenmuurtjes vervangen. In 1964 werd aan de gewelven van de Doopkapel gewerkt, zij werden afgebikt, ingeboet met oude steen en gepleisterd. Ook werd de eiken kap van de gerfkamer bij de Sacramentskapel hersteld, een deel van de sporen en gordingen werd vervangen, er kwam een koperen dakbedekking; in 1965 werd een bronzen beeldje op het dak geplaatst.
Behalve dat in 1967 de werkzaamheden aan het westelijk torenportaal begonnen (zie het hoofdstuk over de torenrestauratie), werd ook de spits van de traptoren tussen de Sacramentskapel en de noordwestelijke straalkapel hersteld, het leiendak ervan vervangen door een van lood.
Noordkant van het schip, 1968-1973
In 1968 werd, onder leiding van H.E. Teering die per 1 januari P. van Kessel als architect van de restauratiewerken opvolgde, begonnen met de herstelling van de noordzijde van het schip. Een nieuwe balustrade, naar het oorspronkelijk model, door Lambert Hezenmans in 1866 in tekening gebracht en bovendien zichtbaar op de foto uit 1866, werd gereconstrueerd; alleen de meest oostelijke travee kreeg nog niet zijn deel, dat pas in juli-november 1981 toegevoegd zou worden. De luchtboogstoelen en vensterkoppen werden achtereenvolgens van oost naar west hersteld, waarbij de luchtbogen geheel gesloopt werden en herbouwd met de nog goedgekeurde oude delen en nieuwe in Mayener bazaltlava, nadat proeven met andere steensoorten onbevredigend resultaat hadden opgeleverd. Ook werd reeds enige Peperino steen toegepast, waarover later meer. Vanaf 1 november 1969 werd naast Jacques de Bresser als beeldhouwer P. Hendriks uit Swalmen in dienst genomen, die zich in Middelrode vestigde.
In 1973 was het werk aan de noordzijde van het schip, met inbegrip van de zijbeuken en hun leiendaken, nagenoeg gereed en kon de stalen steiger alvast naar de zuidzijde van het schip verplaatst worden.
Intussen was echter ook de toestand van de westtoren verslechterd en moest uitstel van zijn restauratie bekocht worden met het telkens slopen van bouwvallige, gevaar opleverende onderdelen en verwijdering van het leiendak van de spits, provisorisch vervangen door een ruberoidafdekking.
Maar ook intussen waren gedachten ontwikkeld over de wijze waarop de zuidkant van de kerk gerestaureerd zou moeten worden. De problemen waren in wezen dezelfde als aan de noordkant, verwering en verval van de natuurstenen bouwplastiek (balustraden, pinakels, baldakijnen, traceringen), maar de andere bouwmaterialen daar, zowel de nog belangrijke middeleeuwse hoeveelheden als die van de restauratie van 1883-1890, vroegen om andere vervangende steensoorten dan welke voor de noordkant gekozen waren, en ook om nadere toepassing van conserveringsmethoden en -middelen. Zo werden in 1971-1972 enkele steunberen van de noordelijke en zuidelijke schipzijbeuken bij wijze van proefneming tot grote diepte geïmpregneerd met ISO-klar.4 Niet minder dan 700 liter werd verbruikt, maar omdat de kosten zeer hoog waren en blijvend gunstig effect op de duurzaamheid niet verzekerd kon worden, is van verdere toepassing afgezien.
| 110 |
Zuidkant van het middenschip, 1973-1976
Toen in 1972, bij de voorbereiding van de restauratie van de zuidkant van het schip met zijbeuken, afgezien moest worden van een behandeling met chemische conserveringsmiddelen wegens hun gebrek aan duurzame uitwerking, moest opnieuw de keuze van vervangende natuursteensoorten onder ogen gezien worden, ditmaal niet alleen voor de in slechte staat verkerende Udelfanger zandsteen, die ook voor een deel van deze kant van de kerk bij de vorige restauratie gebruikt was, maar tevens voor de in ruime hoeveelheden toen toegepaste Saint-Joire kalksteen. Wegens de vrij blonde tonaliteit van het hele werk aan de zuidkant, van zilvergrijs tot geelwit bij zonlicht, blauwgrijs, groengrijs en grijswit bij bewolkt daglicht, kwam de donkergrijze en soms paarsige bazaltlava als aanvullend werk niet in aanmerking, omdat het zich als willekeurig oplapwerk zou voordoen. Er is aan deze kant van de kerk nog veel middeleeuwse Bentheimer zandsteen aanwezig, in de balustraden, de daardoorheen stekende wimbergtoppen, ook in het paramentwerk van de gevels. In 1972 kwam voor het eerst een Italiaanse natuursteensoort als mogelijk restauratiemateriaal in de belangstelling, aangedragen door het steenhouwersbedrijf N. Glaudemans & Zoon Natuursteen b.v. te 's-Hertogenbosch, al jarenlang leverancier en bewerker van natuursteen voor de Sint Jan. Het ging om de bij Viterbo gewonnen Peperino, waarvan één variant, de bruingrijze Peperino duro, hard en beproefd weer- en vorstbestendig, zich bleek te lenen voor vervanging, waar nodig, van de Udelfanger zandsteen en Saint-Joire kalksteen zoals aanwezig in de afdekkingen van de luchtbogen, in steunberen, baldakijnen, pinakels en kruisbloemen. Daarom werd, na uitgebreide proefnemingen in het werk en verder laboratoriumonderzoek naar de weervastheid van deze tuf- en trachietachtige steensoort, tot toepassing ervan besloten, echter niet om de nog aanwezige oude zandsteenpartijen in het werk te vervangen. Op de balustrade van het hoogschip waren monsters van Peperino, bazaltlava en Vaurion alle onbevredigend in licht-, kleur- en oppervlaktewerking ten opzichte van de patine van de Bentheimer zandsteen, weshalve herstel van het bestaande zandsteenwerk in zandsteen om stilistische en compositorische redenen noodzakelijk geacht werd. Daarom werd ontheffing van het verwerkingsverbod op zandsteen aangevraagd bij het districtshoofd der arbeidsinspectie te Breda, ten behoeve van het herstel van de balustrade van hoogschip en zijbeuken aan hun zuidkant, en voor het inboeten met zandsteen van de zandstenen partijen in het paramentwerk van hun gevels.5 In 1973 werd die vergunning inderdaad verleend, zodat Obernkirchener zandsteen besteld kon worden, die gedurende tien jaar lang in een hoeveelheid van 10 m3 per jaar, 100 m3 totaal dus, verwerkt mocht worden, met behulp van de verplichte afzuigcabine en met een speciale toeslag op het loon van de steenhouwers die daarin moesten werken. Deze hoeveelheid zandsteen was van de totaal per jaar verwerkte natuursteen gemiddeld een vijfde deel (10 m3 tegenover gemiddeld 40 à 50 à 60 m3). De balustraden behoefden aan de kerk slechts, na nog enige afwerking, gesteld te worden, het steenhouwwerk geschiedde aan de Duitse groeve en werd kant en klaar geleverd; het werk voor de wimbergdelen rond de vensterkoppen en het overige gebeurde in de afzuigcabine ter plaatse.
Tegelijk met dit werk werden aan de zuidkant ook de vensters met hun gebrandschilderde glazen hersteld en de 19de-eeuwse ijzeren brugstaven vervangen door bronzen, zo ook in de Archiefkamer. De beeldhouwersploeg werd, omdat toch zeer veel hogels, pinakels en traceringen vernieuwd werden, in 1975 uitgebreid met de beeldhouwers G. en Th. Kemperman, vader en zoon, die hun opdrachten in hun atelier te Bergen op Zoom vervulden, en A. Bruggeman te Pijnacker, aan wie in 1976 beeldhouwer A. Geerlings te Rotterdam toegevoegd werd.
De steigers aan de zuidzijde der kerk werden voorzien van een overkapping met licht doorlatende plastic golfplaten als wanden en een dekzeil als afdak, zodat het werk ook bij ongunstige weersomstandigheden niet onderbroken behoefde te worden.
Ook de leidaken op de zuidelijke zijbeuken werden grotendeels vernieuwd. Juist zoals de eerste restauratie was ook de tweede een openbaar gebeuren en een deel van het cultuur- en nijverheidsleven van 's-Hertogenbosch. Dat werd nog eens in het licht gesteld door het bezoek van koningin Juliana aan de Sint Jan en haar rondgang over de steigers, begeleid door bisschop Bluyssen en plebaan Lunter en vergezeld van provinciale en gemeentelijke bestuurderen, op de ochtend van 15 october 1974.
Ook op andere wijze werd de openbare belangstelling gewekt: in de zomer van dat jaar door de manifestaties en tentoonstellingen 'Zevenhonderd jaar koorzang in de kathedraal' - waarbij het niemand bezwaarde, dat daarin een ander geluid, na bijna twee eeuwen verstomd, de protestantse kerkzang, inbegrepen moest worden. De tentoonstelling omvatte, behalve roerende kunstvoorwerpen uit de kerk, ook enige tekeningen van het gebouw door Pieter Saenredam, die, sinds hij ze in 1632 maakte, niet meer in Den Bosch geweest waren.
In 1976 werd de laatste hand gelegd aan dit deel van de restauratie: de laatste partijen van de zandstenen balustrade werden geplaatst, op de
| 111 |
luchtboogstoelen werden, na enige aarzeling van het bouwteam over hun artistieke waarde en houdbaarheid, de engelenbeelden herplaatst, nadat de scheuren in de kalksteen ervan met wapex gedicht en het oppervlak met consolith behandeld waren.6
In die twee laatste jaren was er aanzienlijk meer werk verzet dan tevoren, dank zij een programmatische verhoging van het tempo, vergroting van mankracht, uitbreiding van tijdsduur en verhoging van de subsidiabele te verwerken bedragen.
Opvoering van het werktempo, 1974
Intussen, sinds 1972, waren er in het kerkelijk leven van 's-Hertogenbosch, in de parochiële indeling van de binnenstad, in de functies van de kathedraal als parochiekerk en in de beheersvorm van het gebouw als monument-in-restauratie, ingrijpende veranderingen opgetreden. De grote aanpassing van de katholieke geloofspraktijk aan nieuwe tijdsomstandigheden, al in de jaren vijftig begonnen en in vastere vorm gegoten door de uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie (1963) bleven in de Nederlandse steden niet zonder gevolgen voor het gebruik van de kerkgebouwen. Bovendien leidden een ontvolking van de binnensteden, gebrek aan aanwas van seculiere en reguliere geestelijkheid, teruglopend kerkbezoek, grotere mobiliteit van de kerkgangers en daardoor minder parochiële gebondenheid, tot de overtolligheid van een aantal binnenstadskerken en tot het verdwijnen van een aantal kloosters met hun kerken of kapellen.
's-Hertogenbosch, dat in de 19de eeuw, met de komst van bisschop Zwijsen, weer een klein Rome was geworden zoals het in de 16de en 17de eeuw genoemd werd, vol kerken, kloosters, onderwijsinstellingen en gestichten, verloor in grote mate zijn religieus stempel. Het bisdom zag zich, bij de reorganisatie van het pastorale werk, voor pijnlijke beslissingen geplaatst, moest overbodig of verouderd bezit liquideren, en van onvermijdelijke ontwikkelingen in het kloosterleven het beste zien te maken. Op grond van het in april 1970 door de pastorale en technische commissie binnenstad 's-Hertogenbosch uitgebrachte rapport Kerkopbouw Binnenstad 's-Hertogenbosch wilde de bisschop een vernieuwde zielzorg verwerkelijken met behulp van een nieuwe ruimtelijke voorziening, in dier voege, dat een aantal kerkgebouwen niet meer in gebruik werd gehouden voor de uitoefening van de eredienst. In 1971 al werd het Redemptoristenklooster opgeheven en de bijbehorende Sint Josephkerk gesloten; de Sint Pieterskerk en de Sint Leonarduskerk sloten op 31 december 1971 hun deuren.
Op 1 januari 1972 werd een nieuwe structuur voor het kerkelijk bestuur en de zielzorg in de Bossche binnenstad een feit. Het nieuw ingestelde roomskatholiek kerkbestuur parochie binnenstad 's-Hertogenbosch strekte zijn bevoegdheid uit over de nog overgebleven kerken binnen de voormalige veste en één pastoraal samenwerkingsverband ging deze bedienen. Daarbij werd de Janskathedraal het zwaartepunt voor de liturgieviering. Zij werd het gebouw dat, na het afstoten van vele andere verouderde en incourante grote gebouwen, de meeste aandacht in het financieel beheer, onderhoud, restauratie en liturgische bruikbaarheid vroeg. Daarom dacht het nieuwe binnenstadskerkbestuur, dat nu tevens kerkbestuur van de Sint Jan was en uit dezelfde leden bestond, al meteen aan een gewijzigde taakstelling voor de reeds meer dan honderdjarige restauratiecommissie, namelijk aan de vorming van een lichaam dat belast was met 'de zorg voor de uitwendige en inwendige restauratie, de instandhouding en het algemeen beheer van de St. Jan'. Bisschop Bluyssen verklaarde zich voorstander van deze gedachte, trok het besluit van zijn voorganger uit october 1858 in, ontbond dus de commissie oude stijl, en stelde per 1 januari 1973 een nieuwe commissie in met nieuw reglement en rechtstreeks verantwoordelijk aan het kerkbestuur in zijn nieuwe vorm. Wat eigenlijk al praktijk was, kreeg nu een legitieme grond: geen scheiding meer tussen het beheer van de uitwendige herstellingen en dat van de inwendige. Achterhaald was de gedachte die ten grondslag lag aan het reglement van 1858: alleen buiten is voor herstel samenwerking met de wereldlijke overheid geboden en gelden subsidieaanspraken, binnen blijft de bisschop baas in eigen huis, zonder controle of steun van het rijk. Want ook de zorg voor de inwendige luister werd nu tevens als monumentenzorg gezien, waarvan de bouwkundige vraagstukken en de hoge kosten de krachten van de kerkgemeenschap te boven gingen. En juist ten aanzien van dat inwendige groeide de restauratiebehoefte, want in feite was het nog nooit gerestaureerd, doch alleen geleidelijk vanaf 1860 opnieuw ingericht en gedecoreerd.
Zo ontstond het verlangen naar een integrale aanpak van buiten- en binnenkant van de kerk in één goed geprogrammeerde campagne. Bij alle betrokkenen, architectenbureau, aannemers-, natuursteen- en schildersbedrijf was een grotere capaciteit aan arbeid voorhanden dan gebruikt. Verhoging van het tempo en meer handen aan het werk waren mogelijk en gewenst, niet alleen omdat de verslechtering van de uitwendige natuursteenbekleding sneller voortschreed dan de restauratie, maar ook omdat een goede werkopzet het interieur mede diende te omvatten, een interieur waarvan geen delen lang aan de eredienst onttrokken mochten worden door herstelwerkzaamheden van te lange duur. De restauratie-conceptie leverde bij een tempoversnelling geen vraagstukken op, omdat er aan de buitenkant niets nieuw te
| 112 |
ontwerpen of te construeren viel - men restaureerde immers de restauratie - en aan de binnenkant een aantal constructieve gebreken van niet ernstige aard was op te lossen. Op dat ogenblik speelde de aanwezigheid van de pleisterlagen van het inwendige nog geen rol, de consequenties van behoud of verwijdering lagen nog buiten het gezichtsveld. De nieuwe restauratiecommissie, onder voorzitterschap van drs. L.J.M. van de Laar, burgemeester van Bergen op Zoom en oud-staats-secretaris van onderwijs, kunsten en wetenschappen, zag redenen genoeg om aan architect Teering een tienjarenplan op te dragen, uitgaande van een rijkssubsidie in een verhoogd te verwerken waardevast bedrag van ƒ 2.500.000,- gedurende tien jaren, met als einddatum 1985, in plaats van een kosten- en tijdsschema gebaseerd op een gelijkblijvend bedrag gedurende 26 jaar en een einddatum 1999.
Op 21 october 1974 werd het verzoek om goedkeuring en ondersteuning van een tienjarenplan per brief bij de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk ingediend, waarbij herinnerd werd aan de voor de deur staande manifestaties, herdenkingen en plannen ter gelegenheid van het Europese Monumentenjaar 1975, die het juiste kader beloofden te zijn voor nieuwe initiatieven rond de monumentale en van nationale betekenis zijnde Sint Jan.
Weliswaar werd de financiële uitvoerbaarheid van dit plan door de minister onmogelijk geacht, maar tenslotte slaagde hij er in, na verder overleg, ook met de bisschop, het kerkbestuur, gedeputeerde staten van Noord-Brabant en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch en na bereidverklaringen van de drie overheidsniveaus tot een verhoging van het subsidiepercentage, om vanaf 1975 toch vrij steil klimmende subsidiebedragen in het vooruitzicht te stellen, zodat er wel geen tienjarenplan, maar toch een getemporiseerd plan 1975-1988 ontstond, dat in feite een verhoging van tempo en vergroting van omvang van het werk, tegelijk een besparing van kosten mogelijk maakte en tenslotte toch binnen tien jaar te comprimeren viel. Door het verwerken van grotere bedragen per jaar drukten de uitvoeringskosten, de kosten van hulpmaterialen en de overhead kosten (zoals het toezicht) procentueel minder zwaar op de begrotingen. Omdat eerder dan in 1974 kon worden voorzien, ook de restauratie van het interieur ter hand genomen werd, waren de hoeveelheden werk die sinds dat jaar verricht werden, veel groter en sneller vorderend dan toen voor elk begrotingsjaar geschat waren. Daardoor bleef de totaalbegroting van het in 1974 voorgestelde, maar door de minister niet overgenomen tienjarenplan, te handhaven en wel zo, dat dat tienjarenplan niet kostbaarder werd dan het getemporiseerd verloop en, zij het met een heel andere kostenverdeling over de jaren, toch als tienjarenplan gerealiseerd kon worden, waarmee de staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk zich bij schrijven van 10 juli 1980 accoord verklaarde.
Voor het zover was, werd in 1975 al een aanvullend subsidie verstrekt, zodat het werk geen ogenblik wegens uitputting van de fondsen behoefde stilgelegd te worden: er kon ruim 70 m3 natuursteen gesteld en 50 m3 afgenomen worden.
In het tienjarenplan waren voor het kerkinterieur posten opgenomen wegens het verwijderen van kalklagen, het herstellen van natuursteen en het restaureren van het vermoedelijk te voorschijn komende oude polychromeerwerk. Sommige bij de plannen betrokkenen dachten daarbij nog aan een ontpleistering van het interieur overeenkomstig de al een halve eeuw en langer geleden afgebikte wand- en gewelfpartijen, met behoud van hier en daar een figuraal beschilderd vlak. Maar anderen voorzagen bijtijds de mogelijkheid, dat de kerk wel eens nog grotendeels haar oude binnenafwerking zou kunnen blijken te bezitten bij nader onderzoek. Bij de volgende restauratiecampagne nam het werk dan ook een nieuwe wending.
De restauratie slaat langs de middentoren van buiten naar binnen, 1975-1977
In 1975 werd de middentoren uitwendig in de steigers gezet. Veel van het Saint-Joire kalksteenwerk werd door Peperino duro vervangen: de pinakels van de hoektoren en tegen de middenstijlen van de vensters waren door oxydatie van de ijzeren verankering gescheurd. De nieuwe pinakels werden forser, de schacht ter wille van een grotere bestendigheid ongeveer een centimeter zwaarder gemaakt. Onderzocht moest worden of de bestaande ijzeren brugstaven tevens als kettingankers in het torenlichaam functioneerden en vervanging in brons daarom wellicht niet toelieten. Eveneens in 1975 werd de voorbereiding getroffen voor de herstelling van het inwendige van de middentoren, in de wandeling de koepel geheten, en voor het eerst in de restauratiegeschiedenis van de Sint Jan werd nu een algehele aanpak van het uit- en inwendige van een bouwgedeelte samen voorzien. Kan men stellen, dat voor het exterieur van de kerk een bijna probleemloze routine was ontwikkeld in de vormgeving van de werken, wat het interieur betreft kwam men met heel andere verschijnselen in aanraking. Buiten ging het om het vervangen van in slechte staat verkerende natuurstenen bekledings- en sierelementen door nieuwe naar het model van de oude. Binnen ging het enerzijds om maatregelen tegen constructieve gebreken aan de vieringbogen en aan de omgang met balustrade in de toren, tegen verval van het veelvoudig gescheurde stucplafond en vooral ook tegen de staat van vervuiling door de aanslag
| 113 |
van stof, vet en roet tegen de binnenmuren.
Toen eenmaal, in januari 1976, de steiger onder de koepel gebouwd was, kon de toestand pas goed in ogenschouw genomen worden, nadat al ruim zeven jaar eerder zich zorgwekkende verschijnselen voorgedaan hadden. Toen was tijdens de vroegmis van acht uur op zondag 13 october 1968 een stuk van het plafond neergestort en als een granaat in de altaarvloer ingeslagen op een paar centimeter afstand van de priester. Om loszittende venstermontants bij eventuele val op te vangen, was kort daarna een net boven de balustrade en onder de koepel gespannen. Nu, vanaf de steiger, bleek, dat de verschillende steenlagen van de noordelijke vieringboog los van elkaar waren komen te staan; er was een opening, een kier ontstaan tussen de onderste en bovenste profielen, die in vroeger tijd nogal laconiek met baksteen en leien was opgevuld. Maar er kwam nog iets heel wezenlijks bij. Het opgaand werk boven de gaanderij, bestaande uit muurdammen, zware hoekpijlers, vensterdagkanten, bogen en montants, vertoonde sedert de schoonmaakbeurten van 1901-1905 de naakte natuursteen, maar het stucplafond had een kleurig geschilderde decoratie en in het gedeelte onder de gaanderij, de uitkragingen, was aan alle vier kanten nog bepleistering en beschildering aanwezig.
Van de bovenkant van het uit riet samengestelde plafond moest een hoeveelheid vuil verwijderd worden die eenentwintig zakken vulde. Dit aan de onderzijde met stucwerk bezette plafond bestaat uit een brede koof (een kwartrond gebogen vlak) aan alle zijden vanaf de dragende muren en een vlak achtkant middenveld met omlijsting. Toen het in 1822 gemaakt werd, kreeg de koof een witte bepleistering, het middenveld een schildering, voorstellend het Alziend Oog Gods. In 1839 werd deze bijgewerkt en op de koof een decoratie geschilderd van ranken, stengels, bloemen en bloemknoppen. Dit werk werd later met afwijkingen overgedaan en de stralenbundels van het Alziend Oog werden nog eens bijgeschilderd, ingrepen die de signatuur dragen: 'J. Brilmans, 29 juni 1898'. De bevestiging van de kooflijst op de muur vertoonde grote gebreken en vroeg om vervanging in hout (waarvoor oregon pine gebruikt is).
Onder de gaanderij bevinden zich kraagstenen in de gedaante van borstbeeldjes en manskoppen, die veelkleurig beschilderd zijn, terwijl de bijbehorende architecteur wit met zwaar okerkleurige accenten gepleisterd is. In feite is de hele koepelzone vanaf de kraagstenen met de vier evangelistensymbolen, de geprofileerde vieringbogen met hun gebeeldhouwde rozetten, en de onderbouw van de eigenlijke torenlantaarn nog in het bezit van zijn oorspronkelijke polychromie uit het einde van de bouwtijd, rond 1520, met latere opknapbeurten, waarvan de ingrijpendste wel plaats gevonden moet hebben na de torenbrand van 1584.
Het gewelf zelf bleek goed herstelbaar, de schilderingen in hun gedaante van 1839 evenzo, waarvan het herstel echter noodzakelijkerwijze wel ten koste van de laag eroverheen, de beschildering uit 1898, ging. In de loop van 1976 is dit herstel uitgevoerd onder leiding van de schilder Pieter de Ruyter (in dienst van de schilderingenrestaurateur D. Schoonekamp), die ook het vooronderzoek had verricht; in september was het klaar.
Na ampel beraad over schoonheid of lelijkheid, over eigenschappen, kenmerken en tijdgeest van schoon natuursteenwerk en bepleistering met polychromie, werd tenslotte door de bouwvergadering voor het interieur van de opgaande wanden van de middentoren de laatste oplossing gekozen als binding tussen het beschilderd stucplafond en de eveneens kleurige onderbouw. Dat vóór de ontpleistering van 1901-1905 die binding in kleur, wit en okergeel, ook bestaan had, werd afdoende bewezen door het schilderij van het kerkinterieur dat Jan Peeters in 1857 maakte (Noordbrabants Museum), door de vele kleursporen elders in de kerk, door de oude pleister- en schildertradities in andere kerken en door de verantwoording van schilderbeurten in de kerkrekeningen zoals deze vanaf 1630 bewaard gebleven zijn. 'Inwendig was de middentoren met geelsel en kalk bedekt, hetgeen nu verwijderd werd', deelt de restauratiearchitect Lambert Hezenmans in een verslag van 1906 zonder verder commentaar mede.7 Een gedocumenteerd voorstel, mede gebouwd op adviezen van H.H.J. Kurvers, deskundige inzake schilderingen van de rijksdienst voor de monumentenzorg, D.J. Schoonekamp, restaurateur van schilderingen, dr. J.R.J. van Asperen de Boer, natuurwetenschappelijk onderzoeker van kunstwerken, en het schildersbedrijf Lelijveld, werd door het bouwteam aan het kerkbestuur en de restauratiecommissie gedaan, nadat enkele proefopzetten al wel enige verontrusting bij verantwoordelijken en belangstellenden hadden veroorzaakt. Wat geen wonder mag heten, want elke lichte kleur, hoe getemperd ook, betekende toch een enorm contrast met de zwartgrijs genuanceerde natuursteenvlakken.
Maar het was al duidelijk, dat zelfs een alleen van stof en vuil reinigen van het natuursteenoppervlak in het kerkinterieur reeds een sfeer- en toonverandering teweegbracht. De bestaande sfeer handhaven zou betekenen: niets van het interieur meer aanraken, niet restaureren. Deze weg werd niet gekozen. Overeenkomstig het besluit van kerkbestuur en restauratiecommissie, genomen op 23 december 1976, onder voorzitterschap van mevrouw E.C. van der Vaart-van den Besselaar, werden de vier wanden, met voldoende houdbaar-
| 114 |
heidsgarantie en in de verwachting dat de accoustiek niet ongunstig beïnvloed zou worden, van een tijdelijke afwerklaag van witte saus en geel op de profielen voorzien, in een verf op copolymeerbasis.8
Op 11 februari 1977 werd het resultaat in een min of meer feestelijke bijeenkomst door de opdrachtgevers in ogenschouw genomen. De reacties op het effect bleken in grote meerderheid gunstig te zijn.
Aan de buitenkant van de middentoren ging het werk tot in juni 1977 door: de twaalf grote pinakels in de balustrade werden geheel vernieuwd en een aantal muurblokken eveneens; het baksteenmetselwerk aan de torenvoet tussen de kerkdaken werd summier gerepareerd. In de torenruimte keerden de steigers in november 1981 terug ten behoeve van de plaatsing van perspex voorzetpanelen vóór de raamkoppen en glaspanelen voor het overige der ramen als maatregel tegen warmteverlies en voor betere isolatie.9
Zuidtransept, 1977-1979
In januari 1977 werden tegen de westgevel van de lichtbeuk van het zuidtransept werksteigers geplaatst, waarna de zandstenen balustrade in de eerste en derde travee, de wimberg van de tweede travee grotendeels, verder enkele kruisbloemen en muurblokken vernieuwd werden. Van de drie vensters werden de glas-in-loodramen uitgenomen, hersteld en herplaatst. Inmiddels was begin juni een steiger vóór de zuidgevel van ditzelfde transept vanaf de bedaking der portiek tot het bronzen Sint Jansbeeld in de top geplaatst, en daar werd veel Saint-Joire door Peperino steen vervangen.
In de benedenvensters van het zuidtransept, in de portiek, bleken, toen ook daarin in maart 1978 een steiger geplaatst was, de montants onder de tufstenen traceringen van de vensterkoppen van grenehout te zijn en nog terug te gaan op de raamvernieuwingen die kort vóór 1759 uitgevoerd waren; de tufsteen kan zelfs nog uit de bouwtijd zijn. Het geheel is uitgenomen, met doken en lijm hersteld en weer geplaatst. In de loop van 1978, vanaf juni, zijn veel verweerde bekledingsdelen, pinakels en muurblokken, uitgenomen, mallen ervan gemaakt, en door nieuw daarnaar gehakte werkstukken vervangen, die in 1979 gesteld werden. De gewelven in deze zuidportiek zijn geheel van stucwerk ontdaan en opnieuw gestucadoord. Van beschildering was op de gewelfvelden geen spoor, wel waren zij met een rode bies tegen de ribben afgezet, welke op de ontbrekende plaatsen aangevuld is. Het werk aan dit bouwdeel was in october 1977 gereed. De beeldhouwersploeg was inmiddels uitgebreid met Giorgio Piretti te Tilburg.
In februari 1977 was ook het inwendige van het zuidtransept en de Sint Antoniuskapel in de steigers gezet, in de eerste plaats met de bedoeling de vensterglazen te repareren. Aan de zuidelijke binnengevel van het transept werden tegelijkertijd, tussen februari en october, natuurstenen partijen hersteld. De gescheurde middenstijl van het grote transeptvenster werd ter versteviging met epoxyhars geïnjecteerd.10 De balustrade vóór dit grote venster werd afgenomen, hersteld en verankerd in de gaanderijvloer waar zij voordien los op stond. Tevens moest in het zuidtransept het onderzoek naar de aard en toestand van de gewelfschilderingen begonnen worden. Het netgewelf van de Sint Antoniuskapel draagt een beschildering van bladeren en bloemen die een onveranderde, zelfstandige compositorische eenheid uit één periode vormt, zodat herstel daar geen vragen of keuzeproblemen opwierp. Het vond van juli tot november 1978 plaats, de wanden van de kapel werden gepleisterd.
De buitenste zuidelijke transepttravee bleek op de gewelfvelden geen schilderingen meer te bezitten onder de toplaag die in 1868 door de schilder J.C. Dickmans was aangebracht. Bij het verwijderen van de vervuilde, gele bovenlaag van de ribben kwam een rode onderlaag tevoorschijn, met rond de sluitstenen en bij de aanzet van de ribben, schildbogen en gordelbogen een wit-en-zwart visgraatmotief. De opgaande muurvlakken waren in 1888 totaal ontpleisterd, maar de vensterdagkanten bleken nog voorzien van een gele en daaronder een zandsteenkleurige verflaag.
Alvorens hier tot restauratie over te gaan, zijn eerst onderzoekingen elders in de kerk verricht. Daartoe zijn drie snelbouwsteigers van 6 m breed op drie verschillende plaatsen in de kerk gezet: tot in de gewelven van het middenschip, het hoogkoor en het noordtransept. In de binnenste zijbeuken van het schip werd een verrijdbare steiger gebouwd, terwijl in de buitenste volstaan kon worden met een brandladder. Na reiniging en bestudering van een grote hoeveelheid proefvlakken op de gewelfvelden en -ribben bleek, dat in de zijbeuken onder 19de-eeuwse lagen overal nog oudere schilderingen aanwezig waren, zij het alleen in een relatieve chronologie enigszins te dateren. Maar op de hoge gewelven (schip, koor, dwarspand) bedekte de 19de-eeuwse ornamentatie niet overal ouder werk, met andere woorden, er was geen compleet decor uit een oudere periode meer aanwezig, doch slechts een hoeveelheid resten van geringe tot grote oppervlakte. De opperste verflagen zaten overal los en waren vrijwel onhoudbaar.
De voorzitter van de restauratiecommissie, de heer Van de Laar, zich als historicus en kunstkenner welbewust van de historische dimensies van deze vondsten, stelde, dat bij een restauratieplan voor het interieur kunstgeschiedenis, archeologie en
| 115 |
monumentenzorg niet eenzijdig de doorslag mochten geven, waar het ging om een levende kerk waarin de gelovigen zich thuis moesten voelen. Hij vond ruime bijval in zijn oordeel, dat het sparen van de aanwezige schilderingen voor het volop functioneren van de kerk in een vandaag aanvaardbare sfeer geen beletsel behoefde te zijn, mits de kleurstelling maar niet star door de geschiedenis gedicteerd werd, maar zo nodig daarvan afwijkend genuanceerd. Maar ook pleidooien voor de blote natuursteen, voor schoon werk, werden gehoord, minstens voor het behoud daarvan waar deze al lang geleden schoongebikt was. Die werden door de afgesproken proeve van beschildering in het zuidtransept nog niet bij voorbaat verworpen. Op grond van alle gegevens en overwegingen en overeenkomstig de besluiten van de gecombineerde vergadering van kerkbestuur, restauratiecommissie en bouwteam op 15 november 1977, werd er voorlopig toe overgegaan om in de zuidelijkste transepttravee het werk uit 1868 op de velden en de oudere rode beschildering van de ribben te herstellen, maar eerst nadat de gewelfribben bouwkundig herstel ondergaan hadden. In vroeger tijd was één rib tegen doorzakken slechts beveiligd doordat hij met ijzeren beugels aan de muur opgehangen was. Na onderstempeling van het hele gewelf is een ribgedeelte van ongeveer 1,80 m uitgenomen en opnieuw gesteld, tegelijkertijd werden delen van de aangrenzende gewelfschilden mee uitgenomen en opnieuw ingemetseld. Scheuren en gaten in de gewelven zijn gedicht, de bovenkant schoongemaakt en ingewassen met metselspecie. Ook zijn de aanraseringen van de ribben tegen de muren losgehaald en opnieuw aangemetseld. Vervolgens zijn de gerestaureerde gewelfvelden gestucadoord en met schuurspecie afgewerkt. De proefneming werd, door het weghalen van enige steigervloerplanken, vanaf de begane grond geïnspecteerd, waarna de schilderingen in januari-februari 1978 nog geretoucheerd werden: het donkere groen werd lichter gemaakt. In één gewelfveld zijn de ranken geheel overschilderd met de kleur groen zoals die op andere velden onder de kalklagen gevonden was. In vier velden zijn de ranken gedeeltelijk aangevuld. In twee velden zijn zij gedeeltelijk, langs de ribben, aangevuld. Retouches en reconstructies zijn er in het algemeen toegepast voorzover een leesbare samenhang dit nodig maakte. Aan het in kleur aldus gecorrigeerde resultaat werd in een gecombineerde bijeenkomst van kerkbestuur, restauratiecommissie en bouwteam goedkeuring gehecht. De stenen beelden binnen tegen de transeptmuren kregen, om meer met de nu gestucadoorde achterwand te harmoniëren, ook een zandsteenkleurige beschildering. In maart 1978 was dit werk in de uiterste zuidelijke travee van het zuidtransept voltooid en werd de steiger gedemonteerd.
Verder onderzoek: accoustiek en kaarsenwalm
Het viel niet meer te ontkennen, dat de mysterieuze sfeer van onderbelichting die tot dan toe in de kerkruimte geheerst had en die bij velen geliefd was, de sfeer die Martien Coppens in zijn donkere foto's heeft vastgelegd, in feite niet door iets verhevens veroorzaakt werd, maar door het vette roet van kaarsenwalm dat zich aan het metselwerk gehecht had. Wanneer een muurvlak of enig steenhouwwerk slechts even schoongeborsteld werd, leek het al alsof de verfkwast gebruikt was. Twee vragen kwamen op. Wanneer de kerk geheel gereinigd was en het bestaande schilderwerk aangevuld, zou dan de geluidswerking niet ingrijpend veranderen? Zou het heldere schilderwerk niet weer weldra vervuilen door nieuwe aanslag van de kaarsenwalm? Moest de grootste bron hiervan, de lichtdevotie rondom de Zoete Lieve Vrouw, niet geïsoleerd worden?
Eerst werd studie gemaakt van de te verwachten gevolgen van het reinigen, herstellen en aanvullen der gewelf- en muurschilderingen voor de accoustiek in de kerk. Door dr. J.R.J. van Asperen de Boer, ir. C.W. van Dorsser en P.L.A. Barto (beide laatsten van het Akoestisch Adviesbureau Van Dorsser b.v. te Arnhem) werd daartoe een onderzoek ingesteld en het bureau verrichtte metingen van de nagalmtijd en diffusie van het geluid en onderzocht de verscheidene in aanmerking komende verfsystemen. Uit vijf in de kerk voorkomende natuursteensoorten werden cylinders geboord, waarop verfsoorten werden aangebracht, variërend van moderne copolymeerverven tot een ouderwetse samenstelling van kluitkalk en okergele aardverfstof. Andere cylinders, met de oude, bestaande afwerklaag en een serie cylinders van schoon werk completeerden de reeks, waarvan met behulp van een 'staande golfbuis' in het laboratorium de verschillen in geluidsabsorptie werden getoetst. Resultaat was de vaststelling, dat van de inwendige beschildering, uitgebreid over de tussen 1888 en 1905 en later ontpleisterde vlakken, geen enkel nadelig gevolg voor de inwendige geluidswerking verwacht behoefde te worden.11
De keuze van de toe te passen verfsoort behoefde alleen nog af te hangen van bouwphysische omstandigheden, met name de vochthuishouding in de muren van het gebouw, en de vochtopname door de sauslagen vanuit het interieur. Dat werd door wederom dr. Van Asperen de Boer en door de heer W.O. Boekwijt van het Instituut Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek voor Bouwmaterialen en Bouwconstructies te Delft onderzocht, waarover in januari 1978 rapport werd uitgebracht. Van de natuursteensoorten werd het vermogen tot waterabsorptie en -penetratie nagegaan. Van twee verfsystemen met en zonder drager, copolymeer (met 50% water en met 30% water) en alcasit
| 116 |
compound (de stof die al bij de restauratiewerken in de middentoren en het zuidtransept toegepast was), werd de dampdiffusieweerstand onderzocht. Het tweede bleek een lagere relatieve weerstand te hebben en daarom althans uit hygrisch oogpunt de voorkeur te verdienen, zonder dat daarmee veel over de houdbaarheid en hechting gezegd kon worden.
In samenhang met deze vragen werd ook het probleem van de kaarsenwalm onder ogen gezien. Het leek mogelijk om in de Mariakapel voortaan alleen een betere kwaliteit kaarsen met geringere roetontwikkeling toe te laten, maar meer belovend was een experiment met waxinelichtjes, waarvan de roetvorming zich tot die van kaarsen verhield als ongeveer 1 tot 6. In het najaar van 1979 werd de proefneming daarmee definitief als geslaagd beschouwd en sindsdien worden in de kapel geen kaarsen meer gebruikt.
Interieur van de Sacramentskapel, 1978
Spoedig na de voltooiing van de werken in de middentoren en nog tegelijk met die in het zuidtransept werden de voorbereidingen getroffen tot een schoonmaak- en herstelbeurt van het interieur der Sacramentskapel en samen daarmee de bijbehorende noordelijke koorzijbeuk. Naarmate het tempo van de restauratie van de Sint Jan verhoogd werd, werd het werk aan de verschillende gedeelten van het gebouw steeds meer een simultaangebeuren. Overal wordt tegelijkertijd gewerkt, hier wordt de laatste hand gelegd, daar de eerste, elders wordt al getekend, begroot, besteld, bestudeerd, gekeurd, planning en uitvoering vormen een hecht netwerk. Wat in dit restauratieverslag in opeenvolgende hoofdstukjes gedeeld is, is in feite vanaf 1978 een aanval op alle fronten, een snelle decorwisseling door het verplaatsen van steigers, schotten en noodruimten, waartussen telkens andere delen van de kerk met rust gelaten worden voor bezoek, gebed en dienst. Na plaatsing van steigers in de Sacramentskapel konden de constructieve toestand van de netgewelven en de aard van de beschilderingen onderzocht worden. Dit gebeurde weer, zoals in het zuidtransept, onder leiding van de schilder J. Schuurmans, uitvoerder van J. Lelijveld en Zonen b.v. Van de gewelfribben werd de vervuilde gele toplaag verwijderd, waaronder het oorspronkelijke Engelse rood tevoorschijn kwam. Op de gewelfvelden kwamen na verwijdering van de vuile afdekkende kalklaag de oorspronkelijke en een jongere ornamentatie bloot, die niet overal meer even volledig aanwezig waren, op enkele plaatsen was de pleisterlaag met de beschildering geheel losgeraakt van het metselwerk en geheel verpoederd. In de tweede en derde travee (geteld uit het westen) waren aan de noordkant de ribben en gewelfvelden aanmerkelijk verzakt of omhooggedrukt, 10 à 15 cm van hun plaats gekomen, hetgeen waarschijnlijk te maken heeft met de val van stenen van het koor op de kapel in 1689, waardoor een 'vack ofte den oven van het gewulfsel... ingevallen' was, zoals de kerkrekeningen uit dat jaar opmerken ('oven' is hier neergeschreven vermoedelijk om de gelijkenis van het gewelf met de welfvorm van een gemetselde oven). Interessant was de ontdekking, in januari 1978, van een geschilderde tracering op het westelijk muurvlak boven de scheiboog naar het noordertransept. Passerpunten en constructielijnen van het geometrisch patroon zijn als inkrassingen nog duidelijk waarneembaar. Op 18 mei 1978 sprak de gecombineerde vergadering van kerkbestuur, restauratiecommissie en bouwteam zich tegelijk over de voorlopige resultaten van de gerestaureerde schilderingen in het zuidtransept en over de te bewerken vondsten in de Sacramentskapel uit, en voor deze laatste werd met een retoucheren van het gevondene ingestemd. Van enkele compartimenten moesten door de gewelfbouwer L. Verhees uit Waalwijk de ribben met sluitstenen worden uitgenomen en hoger opgewerkt. Een gedeelte van de hierbij betrokken acht gewelfvelden had geen schilderingen meer en kon daarom zonder groot bezwaar geheel vernieuwd worden; velden mèt beschildering moesten minimaal uitgetand worden, een werk dat in april-juni 1978 plaats vond. Om te voorkomen dat tijdens die reparatie de schilderingen verloren zouden gaan, zijn zij tijdelijk met kaasdoek beplakt geweest.
De opperste stuc- en kalklagen zijn met scalpelmesje en rotanhamertjes verwijderd, de vrijgekomen schilderingen met glasvezelstiften schoongemaakt en daarna geïmpregneerd met dupa-grond.12 Verpoederde lagen schildering zijn op de onderlaag van stuc vastgezet door injectering met korrector (een p.v.c. verdunning).13 Ribben en gewelfschilderingen zijn vervolgens door retoucheringen in streepjestechniek met caseïneverf gecompleteerd in die mate dat tenminste de globale samenhang hersteld werd in de compositie. Dit werk werd in augustus 1978 voltooid. De bladornamenten van hout en steen onder de sluitstenen van de gewelfribben werden afgenomen, hun kleur en verguldsel geretoucheerd, twee in slechte staat verkerende exemplaren werden door copieën vervangen.
Op het opgaand muurwerk en de contreforten van het kapel-interieur waren vanaf de vensterafzaten tot het gewelf nog verschillende kalklagen aanwezig, op de muur van de vloer tot de vensters was in 1958 latex aangebracht. De restauratie van de kalksteensculptuur der contreforten met hun kandelabers, in 1883 door H. van Nunen en Zoon verricht, bleek nu niet uit steenhouwwerk, maar uit bijboetsering in gips te bestaan. Tot achter deze inwendige steunberen liepen de rode contouren als voortzetting van de gewelfribben,
| 117 |
schei- en gordelbogen. Nadat al dit werk met een nevelspuit schoongemaakt was, zijn ondeugdelijke kalklagen verwijderd en is het geheel gesausd met kalk en lithopoon, verlijmd met alcasit, op kleur gebracht met gele oker.14 Het rood werd bijgewerkt: de architectonische accentlijnen, het ribbenrood van het netgewelf en de schalken retoucheren en aanvullen was in dit besloten interieur al voldoende om een beeld van verbrokkeling te voorkomen. In juni 1978 kwamen in de veelhoekige koorsluiting van de kapel op de muur flarden van een inscriptie in gotische minuskels tevoorschijn, welke helaas niet ontcijferd konden worden omdat zij te ver weggesleten waren.
De gebrandschilderde glazen van de kapel werden hersteld, bronzen brugstaven vervingen in de vensters de ijzeren, gescheurde zandstenen montants werden vernieuwd. In augustus 1978 werden de steigers uit de kapel verwijderd. De van koperen spijlen voorziene houten afsluiting die de Sacramentskapel samen met de buitenste koorzijbeuk afperkte, werd in mei 1978 uitgenomen en in de timmerfabriek van Botim te Deurne gerepareerd. Enkele door houtworm aangetaste onderdorpels werden vervangen. In october werd het hek niet op zijn oude plaats, maar tussen de pijlers van de Sacramentskapel zelf (waar eerst nieuwe natuurstenen dorpels gesteld waren) opgebouwd, die dus weer een eigen, gesloten ruimtelijke eenheid ging vormen zoals oorspronkelijk, toen de Lieve Vrouwe Broederschap uit haar oude kapel, de buitenste noordelijke koorzijbeuk, naar de nieuwe verhuisde. Aan die oude situatie herinnert in deze zijbeuk de aanwezigheid van de grote kolombeschildering met het thema van de Boom van Jesse, een opdracht van de Broederschap uit de jaren tussen 1407 en 1422. Deze schildering werd in 1926 van onder een okerlaag en verscheidene kalklagen door de schilder Gerhard Jansen tevoorschijn gehaald en vervolgens ingrijpend gerestaureerd. In 1979-1980 zijn enige proefvlakken en verfmonsters onderzocht door de restaurateur D.J. Schoonekamp, in samenwerking met de deskundige van de rijksdienst voor de monumentenzorg, H.H.J. Kurvers en het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam (de heer J. Mosk en mevrouw K. Groen). Daaruit kwamen in dat jaar een rapport en een voorlopig herstelplan voort, die hoge kosten en nog veel problemen in het vooruitzicht stelden, omdat het originele middeleeuwse werk nog maar zeer fragmentarisch in de latere aanvullingen verscholen aanwezig was. Het retoucherend 'aanstippen' van Gerhard Jansen bleek bestaan te hebben in vrij grondig overschilderen van de achtergrondpartij, waarbij hij zijn kleuren aanpaste aan de vervuilde aanwezige kleuren; ook op oude kalkresten van de witsellagen die de schildering afgedekt hadden, had hij verf aangebracht, en onder die resten was weinig of geen kleur meer aanwezig. Waarschijnlijk dekte dat witsel de schildering af toen deze reeds gehavend was. Een aanvullend herstel in tratteggioof in streepjestechniek werd mogelijk geacht, in de tamelijk felle kleuren van het origineel.15
Op de gewelven van de buitenste noordelijke koorzijbeuk waren geen complete ensembles meer aanwezig, maar wel de resten uit twee perioden van beschildering. De scheibogen van het noordtransept naar de Sacramentskapel en naar deze koorzijbeuken bleken zwartgeschilderd te zijn; de gewelfribben in de meest noordelijke zijbeuk eveneens zwart met rode manchetten rond de sluitstenen. De groene bladranken van de jongste periode verkeerden in zeer slechte staat en waren onhoudbaar. Het opgaand werk van de kolommen was in 1891-1895 schoongebikt en werd nu met pleisterkalk bezet. Waar op de gewelven geen ornament meer aanwezig was, is met bepleistering volstaan. Waar het nog wel voorhanden was, doch aan duidelijkheid diende te winnen om niet te fragmentarisch en daardoor archeologisch te werken, werd de gewelfschildering van de aangrenzende straalkapellen als voorbeeld gekozen bij een bescheiden aanvulling van enkele blad- en bloemmotieven en hun kleuren. In de binnenste noordelijke koorzijbeuk, die in 1891-1895 nog hardhandiger schoongebikt was, bleek alleen op de gewelven van de twee westelijke traveeën nog enige decoratie aanwezig.
Toen Prins Claus op 1 december 1979 een bezoek bracht aan de restauratiewerken, kon hij het herstel van de Sacramentskapel voltooid zien. Definitief afgesloten waren de werken nog niet. Ten behoeve van de aanleg van een gasgestookte warmwatervloerverwarming (Burgers b.v. te Eindhoven), waartoe na herhaalde temperatuurmetingen in deze koude noordelijke ruimte besloten was (om haar als plaats van huwelijksinzegeningen en andere bijeenkomsten te kunnen gebruiken), werd in 1982 de zerken- en hardsteenplavuizenvloer opgebroken om een betonvloer te storten waarop de p.v.c. verwarmingsbuizen moesten komen te liggen. Bij die gelegenheid stootte men op de funderingen van een noordwestelijke uitbouw van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel in haar gedaante vóór de huidige (de Sacramentskapel), uit de tijd dus toen zij nog in de koorzijbeuk (met de kolom van de Boom van Jesse) gevestigd was. Ook werden toen zerken gevonden, waaronder de grafsteen van president-schepen Tullekens (maart 1982), die na een verplaatsing en voorlopige opstelling helaas uiteengevallen is.
Buitengevel van de zuidelijke schipzijbeuk, 1978-1981
Naast en na het werk aan de portiek van het zuidtransept werden in 1978 en 1979 omvangrijke delen van de bekleding van de zuidelijke zijbeuk-
| 118 |
gevel langs de Parade wegens hun slechte staat afgekeurd en geleidelijk van oost naar west verwijderd: baldakijnen, pinakels, hogels, kruisbloemen, paramentwerk met traceringen, en vlakke steenblokken (met name van de steunberen). Na de adviescommissie als bedoeld in artikel 5 van het Zandsteenbesluit gehoord te hebben, verleende de Arbeidsinspectie weer ontheffing van het verbod op het werken met zandsteen, waardoor de verwijdering van afgekeurde Udelfanger en Bentheimer zandsteen en vervanging daarvan door Obernkirchener mogelijk werd, gecombineerd met Peperino voor de verwijderde Saint-Joire kalksteen. De balustrade, inbegrepen de wimbergtoppen, werd al aan de Duitse groeve bewerkt en door steenhouwers van de Firma Glaudemans pasklaar bijgehakt en gesteld.
De beeldhouwers Kemperman maakten in hun atelier te Bergen op Zoom, naar tekeningen en mallen van de afgenomen onderdelen, zandstenen hogels, kruisbloemen, pinakelkappen en baldakijnen boven de beeldnissen der steunberen. Onder leiding van Jacques de Bresser, die als algemeen adviseur voor het beeld- en steenhouwwerk optrad, maakten steenhouwers van Glaudemans de overige onderdelen in Peperino. Al deze delen werden geleidelijk van oost naar west gesteld, een werk dat in october 1981 voltooid was, zodat toen de steigers gedemonteerd konden worden. Tevoren al, in mei 1979, was de binnenste zuidelijke zijbeuk van een nieuw leien dak voorzien.
Schip met zijbeuken inwendig, 1978-1981
In 1978 werd gestudeerd op de vraag, hoe tijdens de inwendige restauratie van de hoofdruimte der kerk delen daarvan door afschieting en besteigering beurtelings zo kort mogelijk aan de eredienst onttrokken konden worden. Er werd, met name ook door de directeur restauratiezaken van de rijksdienst voor de monumentenzorg, jhr. ir. L.L.M. van Nispen tot Sevenaer, veel waarde aan gehecht, dat een continuïteit gewaarborgd zou blijven in de beleving van het kerkinterieur van de Sint Jan door de Bossche bevolking, en dat voorkomen zou worden, dat de jongste generaties van het gebouw zouden vervreemden en geen notie zouden hebben van de kerk in functie. In februari 1978 werd besloten, om eerst het schip en de zijbeuken onderhanden te nemen, terwijl het hoogkoor en transept dienst zouden blijven doen, uitgebreid met een provisorische houten uitbouw als 'nood-schip' onder en tussen de steigers in het middenschip. Daarna zou het transept en tenslotte het koor met zijn zijbeuken hersteld worden, terwijl dan intussen het schip weer als liturgische ruimte kon fungeren. De eerste van deze drie fasen zou in 1979 daadwerkelijk beginnen, maar er werd al enigszins op vooruitgegrepen in 1978 door de onderzoekingen in de schipzijbeuken van de muur- en gewelfschilderingen met behulp van rolsteigers. Eerst werd in de buitenste noordelijke zijbeuk de gewelfschildering van de overgangstravee naar de Mariakapel, met een nogal drukke ornamentatie van ranken, bloemen en meanders, schoongemaakt en vrijgelegd (november 1978). In januari 1979 werden de banken, preekstoel en overige inventarisstukken uit het middenschip verwijderd en daar kon toen de bouw van een grote vaste steiger beginnen. In de openingen van de zijbeuken en het schip naar het transept met viering werden stofdichte wanden opgetrokken, met uitsparing van een opening naar het tunnelvormige noodscheepje in de eerste schiptraveeën, dat daar tot in januari 1981 zou blijven staan.
In februari 1979 was het onderzoek naar de overige schilderingen in de beide noordelijke zijbeuken voltooid. Door het afpellen van de buitenste laag, met behulp van een ploeg van twaalf schilders onder leiding van J. Schuurmans (allen in dienst van Lelijveld), die de vondsten in tekening bracht, terwijl A. Zeeuwe de fotodocumentatie verzorgde, werd een volledig beeld verkregen van wat er nog aan decoratie was en hoe de periodisering daarvan bij benadering moest zijn. In maart was hetzelfde resultaat in de Pietakapel en in het hoogschip bereikt, in april in de twee zuidelijke zijbeuken met de Doopkapel, in mei in de Mariakapel. Wat deze laatste betreft: op 10 juli 1979 werd besloten, de gewelfschilderingen daar uit 1859 (oudere resten waren daaronder niet aanwezig) en ook de bijbehorende ribbendecoratie te behouden en op te knappen, behoudens de gewelfribben gekeerd naar de westmuur, waar oudere patronen uit twee perioden aan de dag traden, die geretoucheerd en aangevuld werden. Het gewelfveld tussen de Mariakapel en de binnenste noordelijke zijbeuk, onbeschilderd, werd wegens zijn bouwvallige toestand vernieuwd. In mei 1984 heeft het een beschildering gekregen naar het voorbeeld van die der Mariakapel. In september 1979 waren de schilderwerken in de kapel voltooid, maar over de staat van de met olieverf op doek geschilderde grote compositie tegen haar noordwand, een werk van Anton Brouwer uit 1883-1885, kon nog geen oordeel gegeven worden en op de vraag naar behoud en herstel of verwijdering werd het antwoord nog uitgesteld. De technische hoedanigheden van dit werk bleven raadselachtig en latere reinigingen (waarvan geen verslag ooit schriftelijk was vastgelegd) schenen het meer kwaad dan goed gedaan te hebben. Ondanks het donkere en doodse oppervlak waren de artistieke kwaliteit, de specifiek op het mirakelbeeld betrekking hebbende iconografie en de geest van 19de-eeuwse devotie toch van te groot historisch en religieus belang om het werk af te danken. Nadat het Centraal
| 119 |
Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam (drs. E. van de Wetering en R.R. Mehra) en verscheidene schilders ernaar gekeken hadden, werd tenslotte aan Borzo b.v. (W. van Rosmalen) te 's-Hertogenbosch op 18 december 1980 opdracht gegeven deze schildering schoon te maken en te herstellen, hetgeen in april-mei 1981 geschiedde, waarna Lelijveld de afzonderlijke, uit grisaille schilderingen bestaande omranding schoon maakte en hechtte. Bij het reinigen, onderzoeken, conserveren en herstellen van de gewelfschilderingen van het schip en de zijbeuken werden dezelfde technieken, instrumenten en materialen gebruikt als in de Sacramentskapel en een uitvoerige documentatie in tekeningen en foto's aangelegd. In de bouwgeschiedenis van de kerk behoren de oostelijke viertallen zijbeuktraveeën tot een oudere periode en een ander bouwplan dan het overige van de dubbele zijbeuken. Dat blijkt uit de maten en profileringen en is ook duidelijk geworden uit de tevoorschijn gekomen gewelfschilderingen, afwijkend van die in het overige der zijbeuken en aansluitend bij die van de oudere kooromgang. De ribben waren oorspronkelijk donkergrijs met witte biezen, later in lichter grijs en nog later in Engels rood overgeschilderd. De gewelfschilden in de bedoelde noordelijke traveeën hadden nog ten dele een decoratie van rode leliekronen rond de sluitstenen, daaroverheen latere motieven van bladranken en bloemen; de tegenoverliggende zuidelijke zijbeukgewelven waren versierd met bloemenkransen, in een latere periode gewijzigd. In de uit een veel latere bouwperiode stammende rest van de zijbeuken bewaarden de ribben onder een laag Engels rood hun oorspronkelijk lichtgrijs met witte biezen en manchetten in rood, blauw en wit. Op de gewelfschilden werden de ribben, gordel- en scheibogen vergezeld door een rode bies, de schilden of velden zelf waren versierd met uitwaaierende takken, stengels, bladeren, blad- en bloemknoppen, bloemen en bessen, telkens één schema aangehouden per zijbeuk over zijn hele lengte, alleen in de buitenste noordelijke zijbeuk waren, merkwaardigerwijze, de gewelven blank gelaten, dus eigenlijk in decoratie onvoltooid gebleven. De in eikehout gesneden rozetten onder de kruispunten van de gewelfribben vertoonden sporen van verguldsel in bladgoud. De oudere, oostelijke traveeën van de noordelijke zijbeuken zijn van gebeeldhouwde sluitstenen voorzien zoals de kooromgang en ook deze bleken verguld en gepolychromeerd te zijn.
In het hoge middenschip zijn, zo bleek uit het onderzoek, de gordelbogen, ribben en schildbogen oorspronkelijk en bij latere herstellingen beschilderd in Engels rood, onderbroken door manchetten bij de aanzet en bij de top (in blauw, wit, zwarte biezen). In tegenstelling tot wat men zou verwachten (zoals in de Sacramentskapel) namen die rode architectonische accentlijnen hun aanvang heel plotseling bij de boog- en gewelfaanzetten: géén verticaal opgaande rode contouren werden gevonden op de schalkenbundels en schippijlers. Op de gewelfvelden bevond zich als jongste laag de in elke travee herhaalde en altijd al zichtbaar gebleven beschildering uit 1840, zuiver vegetaal van onderwerp: groene ranken en takken en bladeren, met distelbloemen en distelknoppen in oker, omber, karmijn en ultramarijn, alles met zwart omlijnd. Daaronder als oudere maar slechts hier en daar aanwezige laag, krullende ranken en stengels die aansluiting zochten bij de oudste laag die in de eerste en tweede travee vanuit het oosten geringe, maar in de twee volgende traveeën goed herkenbare en samenhangende sporen had achtergelaten: krullende ranken in blauwgroen met rijke fantasiebloemen en daardoorheen dartelend een onschuldig bloot volkje, gewapend met pijl en boog, spelend met een windmolentje, te midden van haasjes, herten, honden, vogels. Kort na de voltooiing van de gewelfbouw rond 1522 zal dit paradijselijk tafereel aangebracht zijn, maar het is klaarblijkelijk door de verzengende hitte van de brand van de midden- en van de westtoren in 1584 vanaf beide uiteinden van het kerkschip aangetast en verpulverd. Een gedeeltelijke overschildering na de brand (± 1620?) bracht weinig hechtheid in de resten. Lang niet alles wat tevoorschijn kwam van beide oudste lagen, bleek houdbaar te zijn. Eerst moesten er reparaties verricht worden aan het metselwerk der gewelfschelpen. Toen moest verzand en loszittend pleisterwerk verwijderd worden, schilderingen werden met dupagrond geïmpregneerd, veel gewelven moesten, vooral in de hoeken, door de stucadoor bijgewerkt worden. De twee meest oostelijke traveeën verkeerden in de slechtste toestand: van het oudste schilderwerk was ten gevolge van de torenbrand niets of weinig overgebleven, het latere was op de verpoederde ondergrond aangebracht en niet meer voor conservering vatbaar. De restauratie en aanvulling van de schilderingen moesten daarom noodgedwongen wel op twee perioden, de oudste en de jongste, hinken.
Op 9 april 1979 werd in de gecombineerde vergadering van kerkbestuur, restauratiecommissie en bouwteam besloten tot de werkwijze die vervolgens tot uitvoering kwam. De jongste ornamentatie (1840) van de twee oostelijke traveeën werd op transparant papier overgetekend, het metselwerk met verlies van de schildering hersteld, opnieuw bepleisterd en voorzien van een reconstructie als copie naar de gemaakte tekening. In de derde en vierde schiptravee werd het oudste werk (± 1522) geheel blootgelegd en geretoucheerd. In de vijfde en zesde travee werd het werk van
| 120 |
1840 geretoucheerd wegens gebrek aan voldoende resten van de oudere perioden en tenslotte werd dit ornament ook weer op de westelijke travee geschilderd, waar het in 1966 zonder vooruitzien of nadenken verwijderd was. Van de ribben werd de oudste kleurstelling gehandhaafd.
In de oudste noordelijke en zuidelijke zijbeuktraveeën, namelijk de al omschreven oostelijke viertallen, behoefden slechts de restanten van de gewelfschilderingen ietwat gecompleteerd te worden en werd de donkergrijze ribbenkleur in het zicht gebracht. In het overige der zijbeuken werd het lichtere grijs van de ribben hersteld, de ornamentatie van de velden waar nodig enigszins geretoucheerd, de onbeschilderde gewelfvelden van de buitenste noordelijke zijbeuk blank gelaten, zoals zij aangetroffen waren, ofschoon daarmee niet definitief de wens van sommige leden van het kerkbestuur en de restauratiecommissie genegeerd werd, om hier een decoratie aan te brengen hetzij naar het model van die der buitenste zuidelijke zijbeuk, hetzij naar een modern ontwerp. De keuze voor copiëren echter zou, in terugwaarts historisch perspectief gezien, het meest aanvechtbaar zijn, want tussen de noordelijke en zuidelijke zijbeuken bestaat een verschil van enkele decennia in bouwtijd, ook uitgedrukt in stijlverschillen.
Omdat op de pijlers van schip en zijbeuken en op de wandpijlers van de zuidelijke buitenzijbeuk de pleisterlagen nooit verwijderd waren en als vanzelf om herstel of, waar nodig, vernieuwing vroegen, lag het voor de hand om ook de in 1922 schoongebikte binnenmuur van de noordelijke buitenzijbeuk en de schoongebikte wandvlakken onder de zuidelijke buitenzijbeukvensters weer te pleisteren, ter wille van een evenwicht in ruimte-, kleur- en lichteffect, hetgeen na goedkeuring van de opzet van een proefvlak ook uitgevoerd werd.
Om terug te keren naar het middenschip: nadat de werkzaamheden voldoende gevorderd waren om een goede indruk te geven, werden op 5 juni 1979 de steigers ten dele van hun vloeren ontdaan en na inspectie van het resultaat vanaf de beganegrond werd besloten om niet integraal het als wel erg donker ervaren groen van de takken en ranken van het schilderwerk uit 1840 in de aanvullingen toe te passen, maar dit in de reconstructies op de twee oostelijke gewelven wat transparanter te maken, meer overeenkomstig het groen in het zuidtransept, zodat ook meer overeenstemming met het lichte groen van de derde en vierde travee (de schilderingen uit ± 1522) bereikt zou worden. Later, in december 1979, werd besloten om toch ook het donkergroen van de vijfde, zesde en zevende travee op een lichtere toonhoogte te brengen, hetgeen drie weken extra werk en f 30.000, - kostte. Zulke buitengewone inspanningen zijn jammer genoeg niet altijd te vermijden wanneer het experimentele kanten van een restauratie betreft. Op 14 december 1979 werd in een gecombineerde vergadering, met als gasten van het ministerie de directeur-generaal voor culturele zaken, mr. R. Hotke, en het hoofd van de directie musea, monumenten en archieven, P.J. Yperlaan, het resultaat en de voortgang van de interieurrestauratie besproken.
In het volgende jaar werden de schilderingen en pleisterwerken van de schipzijbeuken, Doop- en Mariakapel, Pietà- en Sint Josephkapel hersteld, na verwijdering van vervuilde lagen en na reparaties aan het metselwerk. De Mariakapel en de Sint Josephkapel kregen in december 1980 nieuwe natuursteenvloeren.
In januari 1980 was het schilderwerk der schipgewelven gereedgekomen en terwijl nu de noordelijke en zuidelijke zijbeukgewelven aan de beurt kwamen, werd tevens het opgaand oppervlak van het schip, lichtbeuk, triforium, boogzwikken met scheibogen en kolommen, verder onderzocht op pleister- en verfresten. Bouwkundige voorzieningen hier bestonden uit reparaties aan kolommen, scheibogen en gewelfribben. Het natuurstenen traliewerk van het triforium werd voor ongeveer de helft uitgenomen, de nog bruikbare oude fragmenten werden met nieuwe aangevuld en herplaatst. Enkele onderdelen bleken in vroeger tijd in hout vernieuwd te zijn. De hollijsten boven en onder langs het triforium zijn met gebeeldhouwde ornamenten in de vorm van bloemen, bladeren, ranken en druiventrossen bezet. Zij waren met een dikke laag groengekleurde kalk bedekt, waaronder na het schoonmaken met scalpel en glasvezelstift de oorspronkelijke kleuren tevoorschijn kwamen, lang niet alle in natuurlijke overeenstemming met de vegetale motieven: groene bladeren, maar ook rode, witte en blauwe, rode bloemen met een blauw hart, paarsblauwe druiventrossen, groene eikels met dop, bruine ranken. Met transparante verf in de gevonden kleuren en met uitsparing van de oude verfresten zijn zij bijgewerkt.
Geringe reparaties werden verricht aan de traceringen in de scheiboogzwikken, waarvan het voegwerk waar nodig vernieuwd werd. Van de kolommen werden losse voegen uitgekapt en weer volgezet, waarna ook hier gepleisterd kon worden. In juni 1980 werd de steiger in het schip gedemonteerd. De kolombasementen werden in november 1980 - maart 1981 met Vaurion kalksteen gerepareerd en vervolgens in mei 1981 gesausd in een vrij gekozen olijf- of leverkleur. De oorspronkelijke verflagen, achtereenvolgens van verschillende donkere kleuren, waren in 1965 weggeschuurd en wegens hun contrast met het lichte opgaande werk wenste men deze voorshands niet terug en koos die lichte toon na allerlei proefopzetten.16
In augustus 1980, tijdens de verwijdering van de houten achterwand van het grote orgel, kwamen
| 121 |
op de torenmuur de overblijfselen van een grote wandschildering met vaag waarneembare menselijke figuren in een niet te ontraadselen voorstelling tevoorschijn. Herstel of speciale conservering werden niet overwogen, omdat zij toch weer geheel achter de gerestaureerde orgelkast moest verdwijnen. Na reparaties van het metselwerk van deze torenmuur werd in october weer het stijl- en regelwerk en de achterwand van het orgel geplaatst.
In november 1980 was het tweetal noordelijke zijbeuken geheel gereed, maar omdat het zwart van de ribben in het oostelijke traveeënviertal door de meesten van kerkbestuur en restauratiecommissie als te zwart ervaren werd, is het met behulp van een rolsteiger toch meteen na inspectie wat afgezwakt en van witte schijnvoegen voorzien. In maart 1981 was het werk in de zuidelijke zijbeuken gereed. De beschildering achter het houten kruis op het traptorenrestant tegen de zuidelijke torenmuur, een decoratief schijnmozaïek, werd met de oorspronkelijke kleurenintensiteit overgeschilderd.
Voorts werden de baldakijnen boven de beelden tegen de kolommen in diezelfde tijd hersteld door de beeldhouwers De Bresser en Hendriks. Tegen de kolommen werden de herstelde smeedijzeren wand-armen, oorspronkelijk op gasverlichting berekend, geplaatst, de twee kroonluchters in het schip op hun oude plaatsen opgehangen.
Het gebruik van moderne hulpmiddelen voor licht, geluid, klimatisering, brengt onherroepelijk schade aan de historische substantie van het monument mee. Want een heel kunstmatig modern bloedvatenstelsel voor zulke voorzieningen ligt in en langs de vloeren, muren en gewelven en vraagt van tijd tot tijd om vernieuwing, aanpassing en uitbreiding. De vloer van het middenschip werd opgebroken voor de storting van een betonvloer en daarop de aanleg van een electrische vloerverwarming met stalen platen (Colarway verwarmingssysteem), waarop de plavuizenvloer herlegd werd behoudens enige grafzerken die verlegd zijn naar andere plaatsen in het middenschip en naar de binnenste zijbeuken. In nieuwe houten bankenvlonders in het middenschip zijn de verwarmingsplaten opgenomen. Ook de vloeren van de zijbeuken werden opgebroken om voor de nieuwe licht- en geluidsinstallatie leidingen en putten op te nemen; kabelgoten werden in de vloer van het triforium gemetseld en onder de loopplanken boven de gewelven gemonteerd. Ook in opgaande muren werden sleuven uitgehakt en na het leggen van kabels weer dichtgezet en bepleisterd.
Op zaterdag 13 juni 1981 kon het schip feestelijk in gebruik genomen worden, alleen de banken- en orgelrestauratie was nog niet voltooid. Aan het ophalen en aanvullen van de figurale schildering op de muurpijler naast de Sint Josephkapel, die fragmentarisch al door J.C. Kocken, schilderingenrestaurator, in 1965 was waargenomen maar eerst in maart 1980 geheel blootgelegd, werd nog tot in augustus gewerkt.
Westgevel en zuidwestelijke traptoren uitwendig, 1979-1982
Terwijl de torenrestauratie als afzonderlijke, gemeentelijke onderneming vorderde, namen het kerkbestuur en de restauratiecommissie weer, precies zoals in 1879-1881 en precies een eeuw later, de zorg voor de buitenbekleding van de onderbouw van de toren, de belendende kapellen en de zuidwestelijke traptoren (de toegang tot de gemeentetoren) voor hun rekening. De honderd jaar oude Udelfanger zandsteen vertoonde ook hier de voor die steensoort gebruikelijke gebreken en erosie, maar werd toch grotendeels gehandhaafd. De zo spaarzaam mogelijk (met vergunning van de 'zandsteencommissie') uitgenomen steenblokken werden door Weidenhahn trachiet vervangen, waarvan verwacht wordt, dat deze binnen enkele jaren zich in patine weinig opvallend van de zandsteen zal onderscheiden. Op deze natuurstenen onderbouw en de belendingen werd een nieuwe balustrade van hetzelfde patroon als de voorafgaande van honderd jaar eerder geplaatst, die in mei 1981 afgenomen was voorzover al niet vroeger verwijderd, met pinakels en bogen en lijsten die door de beeldhouwer Hendriks in juli-october 1981 gehakt waren, ook op de Doopkapel en de Mariakapel, alles in Weidenhahn. Hij maakte ook de nieuwe pinakels op de zuidwestelijke traptoren. In het begin van 1982 werd nog voortgegaan met het afwerken van deze westpartij: pinakels voor de noordzijde van de Mariakapel (door G. Piretti), spuiers en steunbeerafdekkingen voor de westgevel (door J. de Bresser). In februari 1982 kwam de westgevel uit de steigers. Daarmee is evenwel aan de westelijke toegang tot de kerk door Luidpoort en torenportaal nog niet definitief vorm gegeven. In juli 1978 al werd voor het eerst de gedachte geopperd aan het inbouwen van een tochtwerend portaal van hout of staal en glas in de torenhal, maar gemakkelijk oplosbaar is dit niet, wil men iets van de ruimtewerking van de gewelfde hal sparen. Die werking wordt toch al beïnvloed doordat de orgelrestauratieplannen geleid hebben tot een herbouw van de in 1968 verwijderde balgenzolder die zich als hangkamer in deze ruimte bevond. Opeenvolgende ontwerpen voor zulk een tochtportaal van de architecten Teering en Dijkema werden uitvoerig besproken, maar niet gerealiseerd. Tenslotte zou een ontwerp van ir. O. van Roggen uitgevoerd worden.
De straalkapellen inwendig, 1978-1984
Van 1978 tot 1981 werden successievelijk de
| 122 |
gebrandschilderde glazen van de straalkapellen uitgenomen en gerepareerd. Van de vensters werden de ijzeren brugstaven vervangen door bronzen en gescheurde montants vernieuwd. In augustus 1980 werden, om alvast het onderzoek naar de muur- en gewelfschilderingen aan te vangen, de drie zuidelijke kapellen inwendig in de steigers gezet, in maart 1981 de overige, later deelde ook de meest noordwestelijke straalkapel in dit werk, nadat daaruit in september-october het kleine orgel verwijderd was. Reeds bij de eerste reiniging kwamen decoraties uit minstens drie verschillende achtereenvolgende perioden tevoorschijn buiten de reeds zichtbare recente ensembles, onder andere van Dorus Hermsen, uit het begin van deze eeuw. In alle kapellen is tenslotte de neogotische decoratie (1894-1918) grotendeels hersteld, deels gereconstrueerd (1983-1984).
Het transept inwendig, 1981-1982, voortzetting van het werk van 1977-1979
In juli 1981 werden beide armen van het dwarspand inwendig in de steigers gezet. Op de gewelfvelden van het noordtransept werden onder de schilderingen van 1840 veel oudere aangetroffen die, na het besluit, de jongste laag prijs te geven (28 augustus 1981), geheel blootgelegd werden en vervolgens vastgezet en geretoucheerd, hier en daar voor de leesbaarheid enigszins aangevuld in streepjestechniek. Van de binnenste travee waren de gewelfribben en sluitstenen ongeveer 13 cm verzakt. Door de gewelfbouwer Verhees werd deze partij krachtig ter hand genomen, een groot deel van ribben en velden moest uitgenomen worden en niet voorkomen kon worden, dat hier een deel van de originele schilderingen verloren ging en dat op het nieuwe metselwerk copieën ervan geschilderd moesten worden. Ook van de buitenste travee werden kruisstukken (knooppunten) van gewelfribben vernieuwd. Het oude schilderwerk dagtekent vermoedelijk van onmiddellijk na de bouwtijd van de overwelving, die aan het einde van de 15de eeuw (voltooid vóór de plechtige zitting van het Gulden Vlies in de kerk, 7 mei 1481?) of in het begin van de 16de eeuw tot stand gekomen is en die weinig van de torenbrand van 1584 te lijden heeft gehad. De decoratie is vaardig in zwarte lijnen en arceringen als schaduwwerking opgezet en vertoont cirkelvormig rondkronkelende twijgen en ranken, waarin speels anecdotische menselijke figuurtjes rondklauteren en allerlei vogels, zoogdieren en fabeldieren. De verbleekte kleuren zijn nauwelijks opgehaald, zodat het ensemble vooral lineair is gebleven achter het netwerk van de ribben in Engels rood met vergulde knopen op de kruisstukken.
Op de zuidelijke transeptgewelven daarentegen waren vrijwel geen oude resten meer aanwezig onder de beschildering van 1840. Evenals de eerste traveeën van het schip hebben deze geleden onder de torenbrand van 1584. Hier werd de nooit verborgen schildering uit 1840 hersteld overeenkomstig wat al in 1977-1979 in de zuidelijkste travee verricht was. Het restaureren van de gewelfconstructies en van de gewelfschilderingen in de kerk leverde een zo fascinerend en instructief schouwspel op, dat de restauratiecommissie de behoefte voelde aan een meer dan enkel fotografisch en schriftelijk vastleggen daarvan en zo ontstond de korte documentaire geluidsfilm van de jonge tekenleraar J. van de Ven, die dat proces kleurrijk en met duidelijk commentaar in beeld bracht, een film die op 29 october 1981 op de plebanie 'in première ging'. De restauratie van het inwendige van het transept behelsde nog het volgende. De vensterglazen van de oostgevel van het noordtransept werden uitgenomen, hersteld door het Glasbewerkingsbedrijf Brabant b.v. te Tilburg (J.A.J. van Herpen) en, na vervanging van de ijzeren door bronzen brugstaven, herplaatst. Venstermontants, muraalbogen en schalkenbundels in het hele transept werden gesausd. Niet minder dan negentien schilders in dienst van Lelijveld voerden dit werk in de tweede helft van 1981 en de eerste van 1982 uit.
De in 1888-1889 afgebikte bakstenen triforiumwanden en de boogzwikken der scheibogen in beide transeptarmen kregen een pleisterafwerking. De noordelijke en zuidelijke bogen van de viering onder de middentoren werden versterkt met in kunsthars gegoten r.v.s.-ankers: dit procédé is meer een opvullen met deze emulsie van epoxyhars, een opnieuw monolieth maken, dan een injecteren, en is vervolgens ook in de oostelijke en westelijke vieringbogen toegepast, uitgevoerd door Balm b.v.17
Bij het graven van putten en sleuven voor kabels van de electrische installaties, leidingen van het brandblussysteem en de vloerverwarming (met voetverwarmingsplaten) werden in januari 1982 in de viering en transeptarmen zware gemetselde massieven van funderingen en kelders onder de vloeren ontdekt. In de daaropvolgende tijd werd met een maximale personeelsbezetting en met veel overwerk zo hard in het transept gewerkt, dat het, na verwijdering van de schotten in de westelijke bogen naar schip en zijbeuken, op 1 mei met deze als één geheel weer in gebruik genomen kon worden. Toen was echter nog niet de verwarmingsinstallatie klaar en waren er daarvoor nog geen vlonders gelegd, omdat het bepalen van hun afmetingen nog moest wachten totdat er meer vast zou staan omtrent vorm en omvang van het nog te ontwerpen nieuwe altaar in de middenruimte.
| 123 |
Buitenste noordelijke schipzijbeuk, noordportaal en Sacramentskapel uitwendig, 1981-1982
In october 1981 werden het uitwendige van de noordelijke schipzijbeuk en de Sacramentskapel in de steigers gezet voor de vernieuwing van natuursteenonderdelen. Zoals bij de andere gerestaureerde gedeelten ook gebeurd was, werden op steengetrouwe tekeningen de te behouden en te vernieuwen partijen per steen aangegeven. Op 2 november bezocht de 'zandsteencommissie' dit werk om te bezien, in hoeverre zij kon adviseren gehoor te geven aan de wens om in slechte staat verkerende onderdelen van Udelfanger zandsteen, pinakels, kruisbloemen, traceringen, af te nemen en in zandsteen te vervangen. Na de positieve beslissing van de arbeidsinspectie maakten de beeldhouwers Kemperman die nieuwe zandstenen delen, terwijl de beeldhouwers Hendriks en Bruggeman in Weidenhahn trachiet en in Ettringer tufsteen de overige delen maakten. In 1982 ging dit werk van afnemen, houwen en stellen door.
Het noordportaal werd met de hogedrukspuit (water en lucht) schoongespoten en vóór het beeldhouwwerk van het boogveld, dat ongewenst als duiventil fungeerde, werd een net gespannen. Bij nader onderzoek van de buitenbekleding der Sacramentskapel eind 1981 en begin 1982 is gebleken, dat de Ettringer tufsteen die bij de restauratie van 1933-1946 uit Kottenheim betrokken werd, zo veel verwering had ondergaan, dat hij op allerlei plaatsen licht met de hand afbreekbaar en gemakkelijk doelwit van vandalisme en souvenirjacht was. Veel onderdelen zijn in 1982-1984 door nieuwe vervangen in trachiet en tufsteen.
Het hoogkoor inwendig, vanaf 1981
Het hoogkoor werd inwendig in september-november 1981 in de steigers gezet, ter voorbereiding van het herstel en eerst ten behoeve van nader onderzoek naar de constructieve toestand en naar de aard van de hier nog over de hele oppervlakte aanwezige schilderingen. De noordelijke lichtbeukvensters werden via uitwendige klimsteigers terstond van hun ijzeren brugstaven en glas ontdaan, dat ter restauratie naar het atelier Brabant ging, werk dat in handgegoten kathedraalglas werd uitgevoerd, en kregen bronzen brugstaven.
Het hele interieur werd met de hogedrukspuit schoongespoten. Begonnen werd met het herstellen van de balustrade van het triforium, de achterwanden ervan werden opnieuw gepleisterd. In de koor- en transeptvloer werden in januari 1982 breek- en graafwerken begonnen ten behoeve van de aanleg van sleuven voor de nieuwe electrische leidingen en brandblusinstallatie. Daarbij kwamen de resten van grafkelders en oude bouwgedeelten, met name de grondslagen van een vijfzijdig gesloten koor, korter dan het huidige, tevoorschijn, die provisorisch in tekening gebracht werden door de heren Boumans en Meijs en eveneens, tussen 1 en 5 februari, geobserveerd en getekend door de stadsarcheoloog H.L. Janssen en zijn medewerker E. Nijhoff.
Ook de vijf gebrandschilderde glazen in de veelhoekszijden van het hoogkoor, de oudste van de kerk (1863), afkomstig uit het atelier A.M. Schmitz te Aken, werden in december 1981-januari 1982 uitgenomen en naar het atelier Brabant gebracht om hersteld te worden. Hun conditie was weinig voordelig, omdat het brandschilderprocédé niet van hoog peil was en hele partijen verbleekt en vervaagd waren. Maar algehele vernieuwing van deze delen als reconstructie, versterkte copie, was niet nodig, omdat verdere verwering voorkomen kan worden door de glas-in-loodramen binnen in de kerk achter hardglas- of lexanpanelen te plaatsen. Aanvankelijk (october 1978) was overwogen, om in de lichtbeuk van het hoogkoor een plaats te geven aan drie gebrandschilderde glazen uit het koor van de voormalige kapel van het klooster der Ongeschoeide Carmelitessen of Teresianen aan de Papenhulst, stichtingen uit 1879 naar ontwerp van L.C. Hezenmans en uitgevoerd door het atelier Capronnier te Brussel. Maar de maten en compositieschema's waren toch te afwijkend om ze met de glazen uit 1863 ter plaatse te combineren.
De inventaris van de kerk
Tegelijk met de opeenvolgende restauraties van delen van het interieur van de kerk werd ook werk verricht of minstens aandacht besteed aan de zich daar bevindende inventarisstukken.
In de Mariakapel keerde het naar ontwerp van architect P. van Kessel in 1954 vervaardigde sobere houten baldakijn om het beeld van de Zoete Lieve Vrouw niet terug. Het gevoelen van de kerkgangers ten aanzien van de sfeer rond dit mirakelbeeld werd gepeild door een tekenwedstrijd in 1977, die erg interessante resultaten opleverde. Blijkbaar gingen de voorkeuren uit naar een kader dat aangepast was aan de gotische stijl van het kerkgebouw of naar een kleurrijke en decoratieve omlijsting van het beeld. Tenslotte werd door de Broederschap van Onze Lieve Vrouw en het kerkbestuur in 1978 een neobarokke expositietroon gekocht bij Petrus Scheerlinck-Engels, brocanteur te Roosdaal-Pamel, afkomstig uit een klooster in het nabije Ninove (Oost-Vlaanderen). Ook werd een oude koperen kroonluchter aangekocht. In de noordelijke kapeltravee werd de vloer één trede hoger gelegd en daarop werd de in maten enigszins aangepaste troon met zijn voluten, kandelaars en hemel, neergezet. Vóór het noordvenster, waarvan het gebrandschilderd glas te veel tegenlicht achter troon en beeld toeliet, hangt sinds juni 1981 een
| 124 |
gordijn en in diezelfde tijd werden de vitrines met ex-voto's herplaatst. Tegen de zuidmuur van de kapel, de torenmuur, werd toen een ondiepe kastenwand ingericht (uitgevoerd door Timmerbedrijf Blankers en Zoon naar ontwerp van architect Teering). In december 1980 werd een vloerverwarming in de kapel gelegd. Het venster tussen de noordelijke schipzijbeuk en de noordtravee van de kapel werd met rookglas bezet tegen tocht en koude. Een natuurstenen band werd gemaakt en gesteld onder de smeedijzeren hekken die de meest westelijke zijbeuktraveeën van de overige afscheiden en bij de kapel betrekken: het hek in de buitenste travee werd nieuw vervaardigd door J. van den Bosch, kunstsmid te Vught, naar het model van het andere.
Het Lijdensaltaar, het grote vroeg 16de-eeuwse Antwerpse retabel met houten beeldengroepen en geschilderde luiken, verliet in 1979 voor lange tijd de kerk voor onderzoek en herstel in de ateliers van Willy Mares (de houten beeldengroepen) en P. Hermesdorf (de binnenzijde van de luiken) te Maastricht, waarbij beiden onderling contact hielden over de 'raakvlakken' van hun werk, de lijsten en het verguldsel. De oorspronkelijke polychromie werd aan de dag gebracht, het zwart geworden azuriet daarin diende echter overgeschilderd te worden, storende toevoegingen aan het houtsnijwerk verwijderd en opvallend ontbrekende details aangevuld te worden. De voltooiing van het uiterst minutieuze en arbeidsintensieve restauratiewerk werd eerst in 1984 een feit.
In januari 1979 werd de preekstoel uit het schip verwijderd - het klankbord met baldakijn bleef echter op zijn plaats - en naar Botim te Deurne gebracht, opdat een aantal constructieve onderdelen vernieuwd en het meubel met conserduc behandeld kon worden tegen houtworm en molm. In juni-juli 1980 kon aan de sculptuur van deze kansel een instructieve tentoonstelling gewijd worden, voorbereid en met een boekje begeleid door een commissie van theologische en kunsthistorische kenners die door de plebaan was ingesteld en die ook de volgende jaren dergelijke tentoonstellingen van kunstwerken uit de kerk zelf in de kerk gestalte gaf.
In october-december 1980 werden het klankbord en het baldakijn schoongemaakt en gerepareerd. De kuip werd in maart 1981 op zijn oude plaats gezet, nadat daar in januari eerst een betonvloer gestort was, die later afgewerkt werd met een natuurstenen plint.
De tweede, kleine preekstoel, die in de Sacramentskapel stond en uit de Sint Martinuskerk te Luyksgestel afkomstig was, werd wegens overbodigheid (en omdat de Sacramentskapel door de verplaatsing van het houten hek tot zijn oorspronkelijke omvang verkleind was) niet teruggezet. Bij het uitzien naar een andere bestemming bleek de vroegere eigenaresse in mei 1982 haar graag terug te hebben.
Ook de kerkbanken werden in 1979 uit het schip verwijderd en naar de b.v. Botim in Deurne getransporteerd. Hun reparatie in 1981-1982 betekende tevens een maatverandering, want besloten was ze wat comfortabeler te maken door een schuinere helling van de rugleuning en ze uit te breiden in hun breedte om alleen een middenpad van 2,50 m in het schip open te laten, terwijl zij aan de andere kant vrij blijven ten opzichte van de kolommen (in tegenstelling tot de oude toestand). In 1981 werd door M. van den Bersselaar de doopvont schoongemaakt en gepoetst, waarna in juni-augustus een tentoonstelling met bijbehorend boekje aan dit kunstwerk gewijd werd. Aan het eind van het jaar tevoren waren op de smeedijzeren hefarm de resten van polychromie ontdekt; de gevonden kleuren werden na het schoonschuren van het ijzer opnieuw opgebracht. Ook op het smeedijzeren hek van de Doopkapel werden kleuren aangetroffen, die gecompleteerd werden. De vont kreeg bij de herplaatsing een betonfundering met natuurstenen rand en loodlaag. In de eerste maanden van 1981 werden de twee biechtstoelen uit de schipzijbeuken hersteld, in de laatste maanden de tochtportalen van het noorden zuidtransept.
In mei 1978 werden de koorbanken uit de vloer losgemaakt om alvast inspectie van hun onderbouw mogelijk te maken. In het houtwerk waren houtworm en bonte knaagkever actief geweest, maar de vermolming was tot stilstand gekomen. Het hout werd alvast met conserduc behandeld, in afwachting van hun tijdelijke verwijdering uit de kerk, welke drie jaar later, september-october 1981 volgde, toen zij hersteld werden in de werkplaats te Nieuwkuijk van het aannemersbedrijf Nico de Bont en Zoon b.v.
Vermeld werd reeds het nieuwe, aanvullende hekgedeelte van de Mariakapel. Een nieuw hek, aaneengesmeed en geweld geklonken, naar het patroon van de al bestaande koorhekken, werd in 1982 door dezelfde J. van den Bosch te Vught gemaakt voor de ingang van de meest noordelijke koorzijbeuk, waaruit het houten hek verwijderd was toen de Sacramentskapel van deze beuk afgezonderd werd door noordwaartse verplaatsing van de houten hekken. Voor de noordwestelijke straalkapel werd, nadat het koororgel eruit verwijderd was, het smeden van een nieuw hek naar het model van de overige straalkapellen, in 1982 opgedragen aan Rien Willemen te Drunen, die ook de diefijzers voor veel lage vensters van de kerk (gerfkamer, St. Antoniuskapel, Pietàkapel) maakte. Waar het oude hek van die noordwestelijke straalkapel gebleven is, dat er tot de orgelbouw van 1954 stond, is onbekend.
In 1982 werd het voornemen actueel om de
| 125 |
kroonluchters van transept en hoogkoor schoon te maken. Het bedrag voor het maken van twee nieuwe luchters ter uitbreiding van de reeks is door een schenking aan de Stichting Sint Jan Nationaal Monument beschikbaar. In overweging is thans nog, of de in drie typen aan de kolommen aanwezige smeedijzeren armluchters, oorspronkelijk voor gaslicht, later voor electrisch licht ingericht, aangevuld moeten worden; op zeven plaatsen ontbreken zij thans.
Buiten het kader van de restauratie vallende, maar als onderdeel van de vele activiteiten in en om de kerk toch vermeldenswaard, is de opdracht door het kerkbestuur aan Marius de Leeuw in januari 1982 om twee gebrandschilderde glazen te ontwerpen voor de Goede Herderkapel als stichting van de heer J.M.G. van Lanschot. De ontwerpen werden uitgevoerd door de kunstenaar en het glazeniersatelier Brabant te Tilburg.
Een ernstig verlies betekende de diefstal van drie houten beelden uit de kerk in de nacht van zaterdag op zondag 4 januari 1981: het laatmiddeleeuwse Sint Barbarabeeld, de Genadestoel uit de 16de eeuw en het beeld van Sint Jan Evangelist uit omstreeks 1830. Maar gelukkig zijn zij opgespoord en weer in de kerk geplaatst.
Licht, geluid, temperatuur, veiligheid
Tegelijk met de restauratie van het gebouw als monument moesten voorzieningen getroffen worden om het opnieuw praktisch functioneren van het gebouw als kerk te verzekeren.
De bestaande electrische installaties voor kunstlicht en geluidsversterking waren versleten en niet zonder gevaar. Nieuwe aanleg van kabels, lichtinstallaties en verlichtingsarmaturen was geboden. Alvorens opdracht te kunnen verlenen tot zulke vernieuwing en uitbreiding, hadden restauratiecommissie, kerkbestuur en bouwteam eerst nog behoefte aan lang en breed overleg, omdat de wijze, omvang en sterkte van kunstverlichting uiteindelijk niet alleen een technisch probleem is, maar ook een kwestie van stijl, smaak, sfeer, aesthetiek. Bovendien waren er twee doelen van verlichting in het geding: het binnenlicht voor de kerkdiensten en de verlichting van de kerk als uitstraling naar buiten of aanstraling van buiten af als onderdeel van avondlijke stadsilluminatie. Gelukkig werd 'floodlight' als weinig smaakvol middel der toeristenindustrie door niemand meer op prijs gesteld en het achterwege laten van zulke lichtbundels ook als bijdrage gezien aan de energiebesparing. Aan de nadelige effecten op het karakter en de waardigheid van het historisch gebouw heeft J.A.C. Tillema in zijn boek over de geschiedenis van de Nederlandse monumentenzorg een voetnoot zo lang als een entrefilet apart gewijd, waarbij hij lucht geeft aan zijn afkeer van te veel licht.18 'Omdat het van een stadsbeeld-bij-nacht een goedkoop filmdecor maakt en de geheimzinnigheid van het donker, de halftinten, de verspreide lichtplekken op gevels en plaveisel onbarmhartig verwoest. Omdat het een stenen gevel zo hard maakt als ...steen, terwijl onze steen voor het oog zo zacht kan zijn. Omdat de structuur geweld wordt aangedaan: alle schaduwen liggen verkeerd, de plastiek wordt als het ware ondersteboven gekeerd'.
Om beide verlichtingsdoelen onder ogen te zien, werden enkele pas gereed gekomen verlichtingssystemen elders bezocht, met name in de Utrechtse Domkerk en in de Hooglandse kerk te Leiden. Het lichtniveau in de laatste werd als aangenaam en dienstig voor de liturgie ervaren en op grond van die bevindingen werden proefmodellen in drie verschillende varianten en met verschillende armaturen in het hoogkoor, het zuidtransept en de noordelijke schipzijbeuken van de Sint Jan aangebracht, die op 26-28 november 1979 's avonds door de drie colleges werden gekeurd. Noch over de plaats van de lichtpunten, noch over de armaturen heerste eensgezindheid, ook precies een jaar later nog niet, maar sindsdien is als voorlopig systeem wel een verlichting met eenvoudige armaturen in het geheel gerestaureerde schip aangebracht. Inmiddels konden wel definitief de lichtinstallaties door Thust & Graff Installatietechniek b.v. te 's Hertogenbosch (opdracht 15 december 1980) en de geluidsinstallatie door Piet Wolff Electronics b.v. te Tilburg (opdracht 27 januari 1981) aangelegd worden, zoals terloops bij het verslag van de verrichtingen in de verschillende kerkgedeelten hiervoor al werd opgemerkt, waarbij ook al genoemd werd de aanleg van de voetplaatverwarming in verschillende delen der kerk in 1981-1982 door Thust & Graff. Dat de brandbeveiliging en de inbraakpreventie altijd de aandacht eisen en altijd voor verbetering vatbaar zijn, is nog eens goed gebleken op Goede Vrijdag 13 april 1979. Toen werd het gedeelte van de kerk dat niet in restauratie was en voor de eredienst gereserveerd, bezet door 183 Syrischorthodoxe christenen met hun gezinnen, afkomstig uit Oost-Turkije, die op deze wijze actie voerden tegen een dreigende uitwijzing van een aantal van hen naar hun land van herkomst, waar hun echter de vrije uitoefening van hun godsdienst, die der Westsyrische of Antiocheense kerk, moeilijk gemaakt werd. Het kerkbestuur heeft de bezetting en bewoning uit menselijke overwegingen geaccepteerd in afwachting van een oplossing van het probleem. Maar voor de voortgang van de kerkdiensten en de meimaanddevotie was dit verblijf een ernstige hindernis op het ogenblik dat de beschikbare kerkruimte door de restauratie toch al gehalveerd was, en bovendien veroorzaakte het angst voor de brandbeveiliging van het gebouw vol houten schotten en steigervloeren en
| 126 |
eiste het extra bewaking. In juli kwam er een einde aan de bezetting.
Vanaf 1980 is het brandleidingen- en brandmeldsysteem waar nodig vernieuwd en aanzienlijk uitgebreid, in 1981-1982 is de bliksembeveiliging in gedeelten vernieuwd. Aan beveiliging tegen inbraak werd en wordt het nodige gedaan. De diefijzers vóór de lage vensters werden reeds genoemd. Ook tegen het vandalisme werden vanaf 1980 nieuwe maatregelen genomen door de geleidelijke verwezenlijking van een heel programma van glasbescherming rondom; horren van gaas werden aangebracht, nadat ook proeven met perspex- en lexanpanelen in de vensterkoppen waren genomen.
Bouwen voor de liturgie
De Sint Janskerk is in de loop der tijden inwendig herhaaldelijk aangepast aan veranderde eisen die door haar kathedrale en parochiële functies naar ruimte en vorm gesteld werden. Liturgische vernieuwingen werden in de jaren 1950-1960 overal zichtbaar en in 1963 bij de goedkeuring van de nieuwe Constitutie over de H. Liturgie door de concilievaders in Rome bevestigd. De actieve deelname der gelovigen aan de viering van de Eucharistie werd bevorderd door het gebruik van de volkstaal, door vereenvoudiging van de riten, door meer tijd in te ruimen voor gemeenschappelijk bidden en zingen en door een zodanige plaatsing van het altaar, dat de celebrant zich naar het volk richt en dat het werkelijk het middelpunt is waarop de gemeenschap, mét het zangkoor, als vanzelf zijn aandacht richt. Die liturgische vernieuwing kreeg in de Sint Jan in 1963 een architectonische uitdrukking van voorlopig karakter en dat is tot voor kort zo gebleven. Het gewenste middelpunt werd in de ruimte onder de koepel van de middentoren gezocht, op het kruispunt dus van de richtingen van het hoogkoor, het middenschip en de armen van het dwarspand. Het kreeg de gedaante van een tijdelijk houten verhoog van enkele treden en daarop in het midden een suppedaneum van weer enkele treden naar het altaar. Voor het zangkoor was de opstelling sedertdien wisselvallig, maar in elk geval dicht bij dit verhoog en niet meer op de tribune van het grote orgel ver daarvandaan. Sinds 1976 echter werd, op initiatief van de plebaan, bij het voortschrijden van de restauratie van het interieur, gestudeerd op een vaste dispositie, een meer blijvend ruimtelijk kader voor de Woordbediening en de Eucharistieviering. In de kerk zijn na het vastleggen van de wezenlijke programma-eisen en de randvoorwaarden daarvoor door een commissie onder leiding van de plebaan, bestaande uit een hoogleraar in de liturgie, een priester in de zielzorg en met grote kunsthistorische kennis, twee architecten, de rector cantus en een kunsthistoricus met inzicht in de liturgie, ook achtereenvolgens de proefmodellen van twee mogelijkheden lange tijd, vrijwel het hele jaar 1978, in de kerk op ware grootte neergezet en tijdens de diensten gebruikt en beproefd. Een der ontwerpen werd, na verdere inwinning van adviezen van de parochiële commissie van bijstand en van de Nationale Raad voor Liturgie, geschikt bevonden om als uitgangspunt te dienen bij een nader gedetailleerd en in materialen vertaald ontwerp. In 1981 werd het maken van een plan gecompliceerder door toevoeging van de wens, voor de schola cantorum een mechanisch hefpodium in de vloer van het hoogkoor in te bouwen en op de koormuur aan de noordzijde, boven de koorbanken, het nieuw te maken koororgel te situeren. De verantwoordelijkheid voor een goede vormgeving van al deze samenhangende elementen lag in de handen van de restauratiecommissie, die besloot daarvoor afzonderlijk een architect met liturgisch inzicht en ervaring in de kerkbouw aan te trekken. Aan deze kon dan tevens het ontwerp van de toegangsportalen in de westtoren en voor de Mariakapel toevertrouwd worden en een visie omtrent de kunstverlichting van het interieur gevraagd worden. Eind 1980 viel de keuze op dr. ir. P. Dijkema te Nijmegen, die op 22 januari 1981 een aantal deelopdrachten ontving. In de loop van dat jaar kwamen zijn eerste ontwerpschetsen voor die verschillende onderdelen op tafel, van welke die voor het nieuwe liturgische centrum, podium met sedilia, ambon en altaar, zangerspodium en orgel in het hoogkoor (10 november 1981), met bijbehorende lichtpuntenverdeling en lichtarmaturen, met de meeste urgentie in studie genomen werden en in de eerste maanden van 1982 aan de Rijksdienst en de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg voorgelegd werden. Daarna werden nog verschillende wijzigingen getekend voordat in 1983 besloten werd, de rand van het podium met natuursteenreliëfs van de beeldhouwer Niel Steenbergen te versieren en het altaar in hout uit te voeren. Kort voor Kerstmis 1983 werd de nieuwe lichtkroon boven het altaar opgehangen.
Voortgang in het koor, 1982-1983
In het hoogkoor werd in 1982 en 1983 voortgegaan met de restauratie van de ramen, ijzeren brugstaven werden door bronzen vervangen en de glazen hersteld. De wanden werden schoongemaakt en opnieuw gepleisterd, van de gewelven werd de jongste beschildering, die uit 1839, verwijderd evenals de gele okerlagen op de gewelfribben uit datzelfde jaar en eerder. Daaronder kwam hetzelfde Engelse rood als in het transept, de Broederschapskapel en het hoogschip tevoorschijn, in twee lagen, uit twee perioden, en daaronder werd, als eerste kleurlaag op de steen van de
| 127 |
ribben, zwart aangetroffen, tot laag langs de vensters neerdalend, hetzelfde zwart dat eerder, zij het slechts in karige sporen, op de gewelfribben in de omgang en koorzijbeuken werd aangetroffen. In juni 1982 werden vier ribben van het straalgewelf in de absis uitgenomen omdat zij gescheurd waren; de slechtste delen zijn vernieuwd. Geleidelijk aan begon zich bij het onderzoek van de blootgelegde gewelfschilderingen de compositie af te tekenen, zeer ongelijkmatig bewaard gebleven, hier en daar geheel lege plekken vertonend en overal flets van kleur geworden. De oudste en een latere ornamentatie waren gemakkelijk van elkaar te onderscheiden doordat de eerste slechts uit een rode leliekroon rond de vergulde sluitstenen bestond en de gewelven verder blank liet. Het tweede decor, behorend bij een eerste rode overschildering van de ribben en polychromie over het verguldsel der sluitstenen heen, bestaat uit lofwerk en uit een figuraal tafereel, de Heilige Maagd gekroond geknield naast de tronende God de Vader onder de duif van de heilige Geest tussen mannelijke en vrouwelijke heiligen, temidden van een schare engelen, zingend, musicerend en de lijdenswerktuigen van Christus dragend. Geheel dit ensemble moet tot in de vroege 19de eeuw zichtbaar gebleven zijn, maar is vermoedelijk geleidelijk aan wel erg vervallen. Saenredam laat er niets van zien in zijn tekening van het koor, omdat deze juist bij de gewelfschelpen ophoudt. Zijn tien jaar jongere schilderij naar deze tekening laat die gewelven blank. Maar in 1736 nog vermeldt het 'Journaal van een rijsje' door de Meierij: 'het geheele gewulfsel van de kerk is in fresco beschildert', en ook de tekening van Everts uit 1777 laat op alle gewelven beschildering zien.
Deze figuratie was bij de ontdekking wel moeilijk leesbaar en houdbaar, maar werd toch te belangrijk geacht om plaats te maken voor een herstel van het oudste decor (rode leliekroon, witte velden). In een proces van bijna een jaar zijn de beschilderingen vrijgelegd, schoongemaakt, vastgezet volgens de procédés die ook al in het overige van de kerkgewelven werden toegepast, terwijl de vrij nadrukkelijke contouren van bladwerk en gestalten overal waar zij ontbraken, maar met weinig of geen twijfel met de nog bestaande lijnen te verbinden waren, werden ingetekend. Tegelijk werd de achtergrond opnieuw ingewit. Men heeft echter niet de vrijheid genomen het verbleekte koloriet door overschildering te versterken. Op 5 mei 1983 werd, nadat de steigervloeren onder de gewelven weggenomen waren, het voorlopige resultaat door kerkbestuur, restauratiecommissie en bouwteam bezichtigd en aanvaard. Het nog onvoltooide kon sindsdien op dezelfde manier afgewerkt worden. In de kooromgang en koorzijbeuken werd het ribbenzwart opnieuw aangebracht, het overige gestucadoord (zoals ook de gerfkamer) en werden de schaarse fragmenten van het bladeren- en bloemendecor met weegschaaltjes op de gewelven van het Sint Nicolaaskoor enigszins geretoucheerd. In 1982-1983 ook werden de schilderingen van de Boom van Jesse, Sint Nicolaas, Petrus en Jacobus, alle in de koorzijbeuken, door D. Schoonekamp en zijn medewerker R. Bremer hersteld. In de straalkapellen bleef de neogotische beschildering bestaan, ook de door J. Anthony in 1896 vrij overgeschilderde figuratie in de Viskoperskapel werd niet tevoorschijn gehaald, maar in haar bestaande staat gelaten, alleen gereinigd.
Besloten werd, het overtollige houten hekdeel van de afsluiting der Sacramentskapel (daterend uit 1717) in de noordelijke koorzijbeuk te plaatsen (meest oostelijke travee) en met een nieuw smeedijzeren hek deze beuk naar het transept af te sluiten.
De westelijke aanbouw aan het zuidtransept werd in augustus-october 1982 inwendig hersteld: een vrijdragende vloer om het kerkarchief te torsen, werd boven het ribgewelf van de benedenkamer gelegd; dit gewelf met zijn vlakke stenen plafond op 'vliegende ribben' werd hersteld.
De zerkenvloer is in 1983 op verschillende plaatsen gewijzigd, grafzerken moesten verplaatst worden ter wille van het fundament van het koororgel in de binnenste noordelijke koorzijbeuk en van de cementvloer onder het nieuwe altaar in de viering. Te weerszijden van het nieuwe altaarpodium is de oude blauwe stenen band van de oxaalvloer in het nieuwe vloerniveau opgenomen, zodat er nog steeds een herinnering aan het oxaal in Londen en aan 'Holland op zijn smalst' bestaat.
Sommige verlangens namen een nieuwe wending: voor de Mariakapel en de sacristie werden in 1983 uitwendige tochtportalen ontworpen door ir. O. van Roggen, maar zij kwamen niet tot uitvoering. Tot ontwikkeling in 1982 en tot uitvoering in 1983 kwam een gemeentelijk plan voor correctie van de omgeving der kerk, met name de profielen van de Parade, Torenstraat en Hinthamerstraat, met een nieuwe bestrating, nieuw straatmeubilair, aanvulling van de beplanting op de Parade door een dubbele rij kastanjes langs de open kanten, en een andere verkeersgeleiding. Voor de omgeving van de kerk is ook van grote betekenis, dat de oude bouwloodsen vervangen werden, waartoe architect H.E. Teering ontwerpen maakte.
Eerder al eens zijn de bouwloodsen van Sint Jan afgebroken, tegen 1671, toen men ze niet meer nodig achtte, ten onrechte. Nodig zijn zij altijd, de kerk zal altijd bouwkundig onderhoud vragen en bovendien eisen de bouwfragmenten huisvesting.
| 128 |
De straalkapellen uitwendig, 1982-1984
Veel gescheurde sculpturale onderdelen, zoals spuiers, hogels en pinakels zijn vervangen. Zes figurale wimbergreliëfs, de nrs. 1, 2 en 4 tot en met 7, daterend uit 1928-1931, zijn vervangen door copieën, die middels rubber mallen en bijgemodelleerde gipsafgietsels in 1984 door de beeldhouwers De Bresser, Kemperman en Mooy vervaardigd zijn.
De financiering van de restauratie
Ook tussen de voltooiing van de eerste en het begin van de tweede restauratie in, die echt als twee grote, in campagnes en seizoenen verdeelde, maar stelselmatig geprogrammeerde veldtochten tegen het verval te onderscheiden zijn, werd er doorlopend aan de kerk gerestaureerd. Dit gebeurde in een omvang en vorm die ook als groot onderhoud betiteld zouden kunnen worden, maar niettemin altijd voor een rijkssubsidie van 50% van het verwerkte bedrag vatbaar geacht zijn, in 1952 verhoogd tot 55%, waarvan 5% als werkverruimingspercentage. Van 1951 tot 1958 werd deze steun verleend in de subsidiabel geachte kosten tot een maximum van f 60.000 per jaar, vervolgens van f 80.000 per jaar.
In 1961 begon bij het noordtransept de restauratie van de eerste restauratie, volgens het oude recept, namelijk met het vervangen van oud door nieuw steen- en beeldhouwwerk. Dat betekende zo veel als herinrichting van de bouwloodsen, plaatsing van steigers, aankoop van bouwmaterialen, inschakeling van aannemersbedrijven en een bedrijf voor import en verwerking van natuursteen, met hun personeel, het maken van bouwtekeningen, uitvoerige administratie en continu architecten- en opzichterswerk. In 1962 is dan ook een steile stijging in de uitgaven opgetreden en tevens het rijkssubsidie tot 60% verhoogd. Van 1962 tot 1969 wordt daarmee gemiddeld f 250.000 per jaar verwerkt. Vijfentwintig jaar werken aan de Sint Jan na de oorlog levert het kostenbeeld op zoals in onderstaande tabel.
In de dienstjaren 1970 en 1971 is het gemiddelde verwerkte bedrag, bij de stijging van loon- en materiaalkosten, gemiddeld f 350.000 geworden, in 1972 al f 500.000, het rijkssubsidie daarin is vanaf 1970 gedaald tot 55%. Het jaarlijkse gemeentelijk subsidie in deze verwerkte kosten bedroeg 29%, dat van de provincie 10%, waarvan de gemeente door middel van de verfijningsregeling van het rijk in het algemeen 30% placht terug te ontvangen, de provincie doorgaans 5 à 15%. Voor het bisdom en de parochie bleven dus 6% van de restauratiekosten over plus een bedrag aan niet
Restauratiekosten van 1945 tot en met 1969
Verwerkt in |
1945 |
ƒ |
34.426,59 |
|
50% rijkssubsidie |
ƒ |
17.213,00 |
|
| 1946 | ƒ | 42.293,71 | | | ƒ | 21.147,00 |
| 1947 | ƒ | 46.466,57 | | | ƒ | 23.233,00 |
| 1948 | ƒ | 49.220,01 | | | ƒ | 24.610,00 |
| 1949 | ƒ | 60.495,16 | | | ƒ | 30.248,00 |
| 1950 | ƒ | 71.014,42 | | | ƒ | 35.507,00 |
| 1951 | ƒ | 50.561,80 | | | ƒ | 25.281,00 |
| 1952 | ƒ | 60.885,23 | | 55% | ƒ | 33.487,00 |
| 1953 | ƒ | 62.373,37 | | | ƒ | 34.250,00 |
| 1954 | ƒ | 68.627,17 | | | ƒ | 37.550,00 |
| 1955 | ƒ | 78.723,47 | | | ƒ | 43.298,00 |
| 1956 | ƒ | 75.251,89 | | | ƒ | 41.398,00 |
| 1957 | ƒ | 105.925,09 | | | ƒ | 58.259,00 |
| 1958 | ƒ | 90.979,22 | | | ƒ | 50.039,00 |
| 1959 | ƒ | 66.473,92 | | | ƒ | 36.561,00 |
| 1960 | ƒ | 69.739,55 | | | ƒ | 38.357,00 |
| 1961 | ƒ | 68.216,15 | | | ƒ | 37.519,00 |
| 1962 | ƒ | 232.802,98 | | 60% | ƒ | 139.682,00 |
| 1963 | ƒ | 240.270,09 | | | ƒ | 144.162,00 |
| 1964 | ƒ | 252.263,43 | | | ƒ | 151.358,00 |
| 1965 | ƒ | 249.649,84 | | | ƒ | 149.790,00 |
| 1966 | ƒ | 277.859,09 | | | ƒ | 166.714,00 |
| 1967 | ƒ | 234.636,85 | | | ƒ | 140.782,00 |
| 1968 | ƒ | 250.000,00 | | | ƒ | 150.000,00 |
| 1969 | ƒ | 250.000,00 | | | ƒ | 150.000,00 |
|
|
totaal 1945-1969 |
ƒ |
3.089.955,60 |
|
|
ƒ |
1.780.436,00 |
|
| 129 |
Restauratiekosten van 1969 tot en met 1974
jaar |
verwerkt |
55% rijk |
10% prov |
29% gemeente |
bisdom |
kerkbest. |
|
|
1969 |
ƒ | 250.000 | |
ƒ | 150.000 | |
ƒ | 25.000 | |
ƒ | 60.000 | |
ƒ | 9.500 | |
ƒ | 5.461 | |
1970 |
ƒ | 349.971 | |
ƒ | 192.484 | |
ƒ | 35.000 | |
ƒ | 101.000 | |
ƒ | 14.000 | |
ƒ | 7.000 | |
1971 |
ƒ | 349.983 | |
ƒ | 192.491 | |
ƒ | 35.000 | |
ƒ | 101.500 | |
ƒ | 14.000 | |
ƒ | 7.000 | |
1972 |
ƒ | 499.588 | |
ƒ | 274.774 | |
ƒ | 50.000 | |
ƒ | 30.000 | |
ƒ | 30.000 | |
samen | |
1973 |
ƒ | 554.093 | |
ƒ | 304.751 | |
ƒ | 55.000 | |
ƒ | 159.500 | |
ƒ | 22.000 | |
ƒ | 11.000 | |
1974 |
ƒ | 605.518 | |
ƒ | 333.035 | |
ƒ | 60.500 | |
ƒ | 175.450 | |
ƒ | 24.200 | |
ƒ | 12.100 | |
subsidiabele kosten voor allerlei voorzieningen die het kerkelijk gebruik van het gebouw met zich mee bracht. Individuele particuliere bijdragen voor de restauratie, buiten de periodieke anonieme collecten in de kathedraal en de andere kerken van het diocees, zijn, zoals eigenlijk ook al tijdens de eerste restauratie, te verwaarlozen. Voor 1969 bijvoorbeeld staat de zielige som van ƒ 39,00 geboekt, naast een bijdrage van het bisdom van ƒ 9.500,00 en van het kerkbestuur van ƒ 5.461,00. Om voor enkele jaren een indruk te krijgen van alle bijdragen bij elkaar, dient bovenstaande tabel. In menig dienstjaar is wel met een voorschot van ƒ 100.000,- tot ƒ 150.000,- op het rijkssubsidie van een volgend dienstjaar gewerkt en zijn de toegestane kredieten overschreden om het personeel aan het werk te kunnen houden en geen vertraging in het restauratietempo te laten ontstaan door een stilstand die anders wel vier maanden per jaar zou kunnen duren.
Gedachten aan de arbeid van Sisyphus en aan het vat der Danaïden bekruipen degene die de restauratieverslagen en de overzichten van de kosten leest. Maar hij kan toch alle zin in de onderneming zien wanneer hij daartegenover gesteld ziet het volop functioneren van het gebouw als kerkelijk centrum, als kroon van het stadsbeeld, als bezienswaardigheid, en wanneer hij getuige is van de inzet van de beeld- en steenhouwers en het hele bouwvakpersoneel dat er een geïnspireerd werk en bestaan vindt.
Maar ook de voor de restauratie verantwoordelijken zelf, kerkbestuur, restauratiecommissie, architect en aannemer hebben niet met gemak of geduld het werk als routine laten voortkabbelen, doch daarentegen, na de tweede restauratie twaalf jaar aangezien en gaande gehouden te hebben, de wil getoond het werk radicaal op grotere schaal en in hoger tempo aan te pakken. Op 3 juli 1974 ontvouwde de restauratiecommissie het plan voor de aanvraag van een waardevast subsidiebedrag van het rijk voor een zeer forse uitgavenverhoging om met een vergrote capaciteit de restauratie te versnellen en niet verder achterop te doen raken bij de stijging van lonen en prijzen. De verslechtering van de toestand van het uitwendige van het kerkgebouw ging sneller dan de restauratie. Vervangende bazaltlava kostte al ƒ 3.500,- per m3, Obernkirchener zandsteen al ƒ 7.000,- per m3. In 1960 was het gemiddelde uurloon ƒ 3,65, in 1974 was dat ƒ 17,95. Wanneer voortgegaan werd op basis van een waardevast crediet ten bedrage van ƒ 605.000,-, zoals dat ten behoeve van de restauratie van het uit- en inwendige van de middentoren voor 1974 reeds vastgesteld was, een crediet dat al in vijf maanden verwerkt kon zijn, dan zou het herstel van de kerk pas in 1999 voltooid zijn. Wanneer daarentegen vanaf 1975 een waardevast crediet van ƒ 2.500.000,- per jaar beschikbaar zou zijn, dan waren er nog slechts tien jaar nodig om het werk te voltooien.
De restauratiecommissie achtte het daarnaast nodig een vorm te vinden voor de verwerving van middelen voor de niet-subsidiabele bouw- en inrichtingskosten. Dit leidde tot het ontstaan van de Stichting Nationaal Monument Sint Jan, die in 1975 met succes haar inzamelingsacties begon, onder voorzitterschap van mr. F.J. van Thiel, oud-voorzitter van de Tweede Kamer, mevrouw E. van der Vaart-Van den Besselaar, secretaris, tevoren presidente van het kerkbestuur, en J.M.G. van Lanschot, penningmeester.
Op 21 october 1974, nadat architect, opzichter en aannemer met hun capaciteitsberekeningen, bouwkundig plan en kostenbegrotingen gereed waren gekomen, diende de restauratiecommissie haar plan op deze begrotingsbasis bij de minister in en vroeg dus een subsidie in een jaarlijks te verwerken bedrag van ƒ 2.500.000,- gedurende tien jaren. In feite is sedertdien de financiering anders uitgevallen, namelijk de eerste jaren minder, de latere jaren meer, maar het restauratietempo vrijwel overeenkomstig dat tienjarenplan opgevoerd en volgehouden.
Voor 1975 werd door de minister aanvankelijk een te verwerken bedrag van ƒ 700.000,- vastgesteld, tot teleurstelling van de restauratiecommissie die minstens erop gerekend had het werk gedurende 47 weken in dat jaar gaande te houden voor een totaal generaal van ƒ 1.328.514,-, terwijl het nu door de minister vastgestelde crediet slechts tot mei toereikend was en tot stillegging van het werk zou dwingen. Daarop stelde de minister met begrip een eenmalige suppletoire toewijzing boven
| 130 |
het al vastgestelde bedrag in het vooruitzicht. De commissie vroeg toch alvast voor de jaren 1975-1979 klimmende bedragen aan, van ƒ 1,3 naar ƒ 2,5 milioen. Maar er was nog heel wat overleg nodig tussen de commissie in de persoon van haar voorzitter Van de Laar, het departement en de rijksdienst, en heel wat samenspraak van alle betrokkenen om een tussenoplossing te vinden.
Op 11 september 1975 bezocht minister H. van Doorn met zijn naaste ambtenaren van het departement en de rijksdienst, het werk en liet zich nogmaals de hele problematiek uiteenzetten in aanwezigheid van de bisschop, mgr. drs. J.W.M. Bluyssen, mr. G.Ph. Brokx, waarnemend commissaris der Koningin en lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, mr. G.M.J.W. van de Ven, burgemeester van 's-Hertogenbosch, wethouder A.J.C. Wagenmakers, het kerkbestuur en de restauratiecommissie. Om te komen tot een verantwoorde continuïteit in het restauratiewerk, uitgaande van een werktempo afgestemd op de vaste lasten, aanvaardde de minister na dit overleg in zijn brief van 10 november 1975 in beginsel het versnellingsplan, al kreeg de restauratiecommissie niet het onderste uit de kan en al werd het aanvankelijk een getemporiseerd plan dat de jaren 1975-1988 zou omspannen. De verdeelsleutel in de subsidiëring werd enigszins herzien: de gemeente droeg voor 1975 30% bij, voor 1976 en volgende jaren 32%, de provincie voor 1975 10%, vanaf 1976 11%, het rijk vanaf datzelfde jaar 56%. De lasten van bisdom en kerkbestuur daarentegen verminderden relatief, in 1975 waren zij 5%, vanaf 1976 nog 1%, toch altijd nog een totaalbedrag van ƒ 577.126,86 tot de einddatum, terwijl er voor 1979-1985 al een ƒ 1.500.000,- geraamd waren aan niet subsidiabele uitgaven. Op de Stichting Nationaal Monument Sint Jan was de hoop gevestigd voor een helpende hand.
In deze jaren zijn ook weer grote credietoverschrijdingen veroorzaakt doordat de werken aan het inwendige (gewelfbouw, schilder- en stucadoorwerk) sneller gingen dan verwacht werd, maar geaccepteerd omdat het beter geacht werd dat tempo vol te houden en op de planning van volgende jaren vooruit te lopen dan te matigen. Een aantal van die overschrijdingen werd uit andere bron gedekt, want in 1978 en volgende jaren werden sommige werken als zogenaamd E-project aangemerkt door het ministerie van sociale zaken. Het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening, district Zuid voor aanvullende civieltechnische werken, te 's-Hertogenbosch, subsidieerde in de kosten van de restauratie van de gewelf- en muurschilderingen: ƒ 93.540,- in 1979, ƒ 264.500,- in 1980. Door de subsidieverhogingen en de werkversnelling zijn de vaste kosten, zoals onderhoud loodsen, afrastering, bewaking, aansprakelijkheidsverzekering, onderhoud liftinstallaties en steigers, meer in evenredigheid komen te staan tot de verwerkte bedragen, er kon meer economisch en continu gewerkt worden. De staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk verklaarde zich daarom bij brief van 10 juli 1980 accoord met een werksnelheid en een eindpunt 1984, dat te bereiken was door jaarlijks ƒ 3.937.500,- te verwerken in de jaren vanaf 1981, waarbij de kosten van restauratie van het grote orgel als muziekinstrument (in 1980 begroot op ƒ 1.542.796,25) buiten beschouwing zijn gelaten, wel die van restauratie van de orgelkas met front en tribune inbegrepen zijn (in 1980 begroot op ƒ 214.400,00). Indien alles zo doorgaat - voorbehoud is geboden blijkens de altijd gebruikte ministeriële formule 'betaalbaarstelling mits de wetgever de nodige middelen voteert' -, dan zullen er in 1985 alleen nog kosten besteed moeten worden aan de dan nog onvoltooide restauratie van dit orgel. De eveneens kostbare restauratie van het Lijdensaltaar, waarvan de voltooiing in 1984 een feit werd, wordt uit andere bronnen dan het monumentenbudget gesubsidieerd. Maar het
Restauratiekosten van 1975 tot en met 1982
Jaar |
verwerkt |
55% rijk in 1975 en 1976, daarna 56% |
10% prov. in 1975, daarna 11% |
30% gemeente in 1975, daarna 32% |
|
|
1975 |
ƒ |
1.394.638,70 |
|
ƒ |
767.051 |
|
ƒ |
139.464 |
|
ƒ |
418.392 |
|
1976 | ƒ | 1.841.211,40 | | ƒ | 1.031.078 | | ƒ | 202.533 | | ƒ | 589.188 | |
1977 | ƒ | 2.022.728,07 | | ƒ | 1.132.728 | | ƒ | 222.500 | | ƒ | 647.272 | |
1978 | ƒ | 2.437.139,40 | | ƒ | 1.364.798 | | ƒ | 268.085 | | ƒ | 779.885 | |
1979 | ƒ | 3.061.215,68 | | ƒ | 1.714.281 | | ƒ | 336.734 | | ƒ | 979.589 | |
1980 | ƒ | 3.817.429,00 | | ƒ | 2.137.760 | | ƒ | 419.917 | | ƒ | 1.221.577 | |
1981 | ƒ | 5.329.760,47 | | ƒ | 2.971.061 | | ƒ | 583.601 | | ƒ | 1.697.749 | |
1982 | ƒ | 5.812.861,32 | | ƒ | 3.223.351 | | ƒ | 633.158 | | ƒ | 1.841.915 | |
| 131 |
perspectief is wat minder rooskleurig geworden, doordat de begroting der in 1983 en 1984 te verwerken bedragen voor de kerkrestauratie, beide boven de ƒ 6 miljoen, met kortingen op het subsidie bedreigd worden.
Bij beschikking van 12 november 1982 gaat de minister uit van een nog te verwerken bedrag van ƒ 11.315.142,- voor de dienstjaren 1983 en 1984 te zamen.
Tot slot van dit summiere financiële overzicht van de nog niet afgesloten restauratie-inspanningen een vergelijking met wat er sinds 1971 tot 1981 algemeen aan rijkssubsidies en andere rijksuitgaven ten behoeve van de monumentenzorg beschikbaar was en welk aandeel de restauratie van de Sint Jan daarin kreeg, namelijk gemiddeld een 1 à 1½ à 2%, minder dan de Nieuwe Kerk te Amsterdam, maar daar duurde de 'tweede restauratie' korter (1959-1980) en waren funderingsproblemen aanwezig die de Sint Jan helemaal niet kende, en dáár nam het rijk alle subsidie, 99%, op zich. Wat opvalt in de loop der jaren: er kwam een verbetering van de financiële situatie van de overheidszorg voor monumenten tot stand doordat deze de beschikking kreeg over niet onbeduidende sommen (te beginnen met f 2,1 miljoen, maar snel opgelopen) voor de subsidiëring van rehabilitatieprojecten in een samenwerking tussen het departement van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en het departement van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. Deze bedragen zijn hieronder inclusief in de totale uitgaven voor restauraties opgenomen, exclusief echter de bedragen die het departement van sociale zaken beschikbaar stelde voor restauraties van monumenten ter verruiming van de werkgelegenheid, bedragen die per provincie zeer verschillend zijn (in Noord-Brabant over 1974-1980 per jaar uiteenlopend van ƒ 1.180.000,- tot ƒ 7.000.000,- met een uitschieter van ƒ 12.000.000,- in 1975-1976).
Niettemin was al sedert enige jaren een subsidiestop van kracht, inhoudende dat vrijwel geen subsidieverzoeken voor aan te vangen restauraties gehonoreerd konden worden, noch latere inwilliging in het vooruitzicht gesteld, ten gevolge van de onzekerheid of het budget voor latere jaren aangepast zou zijn aan de loon- en prijsontwikkelingen. De stijging van materiaalkosten en arbeidslonen veroorzaakte bij veel restauraties, precies zoals bij die van de Sint Jan, ernstige begrotingsoverschrijdingen. Subsidie daarin werd zo veel mogelijk aansluitend betaalbaar gesteld omdat uitstel de continuïteit der werken in gevaar zou brengen. Ook daarom al konden weinig nieuwe verplichtingen worden aangegaan, maar de Sint Jan verkeerde dus eigenlijk in de gelukkige omstandigheid dat hij al lang een vaste plaats onder de lang lopende restauratiewerken innam. In 1975 kon de omvangrijke restauratie van enkele grote stadskerken bespoedigd worden door een hogere subsidiëring. De Sint Jan was toen niet de enige die profiteerde van het streven van het rijk om het tempo te verhogen omdat anders door de sterke jaarlijkse kostenstijging grote moeilijkheden zouden ontstaan bij de voortgang en voltooiing van de werken. Nominale stijgingen van de beschikbare bedragen op de rijksbegrotingen waren echter geen volledige compensatie en bleven ten achter bij de reële gemiddelde kostenstijgingen in het restauratiebouwbedrijf. Begrotingsoverschrijdingen zijn dan ook een symptoom gebleven.
Anders dan in het vorige hoofdstuk kunnen hier geen exacte aantallen objecten in de tabellen opgenomen worden, het gaat niet meer om die luttele tientallen van 1920-1940, maar om honderden, waaronder veel langlopende restauraties maar ook veel van de duur van enkele jaren, in elk geval veel woonhuisrestauraties en woonhuisrehabilitaties. Nog op tijd heeft de monumentenzorg die uitbreiding gevonden, dat bijvoorbeeld een
Rijkssubsidie voor restauraties in het algemeen en die van de Sint Jan en de Nieuwe Kerk
jaar |
totaal aan rijkssubsidie |
subsidie Sint Jan |
subsidie Nieuwe Kerk |
|
|
1971 |
ƒ |
41.658.000 |
|
ƒ |
195.987 |
|
ƒ |
1.993.591 |
|
1972 | ƒ | 42.070.000 | | ƒ | 299.752 | | ƒ | 2.160.270 | |
1973 | ƒ | 49.010.000 | | ƒ | 302.500 | | ƒ | 2.180.716 | |
1974 | ƒ | 54.495.000 | | ƒ | 332.750 | | ƒ | 2.106.000 | |
1975 | ƒ | 76.330.000 | | ƒ | 766.082 | | ƒ | 3.195.000 | |
1976 | ƒ | 82.584.000 | | ƒ | 1.031.078 | | ƒ | 4.096.000 | |
1977 | ƒ | 88.811.500 | | ƒ | 1.132.728 | | ƒ | 5.833.000 | |
1978 | ƒ | 98.154.000 | | ƒ | 1.364.798 | | ƒ | 5.328.500 | |
1979 | ƒ | 112.945.000 | | ƒ | 1.714.281 | | ƒ | 1.855.605 | |
1980 | ƒ | 128.987.400 | | ƒ | 2.137.760 | | ƒ | 694.792 | 19 |
| 132 |
kerkgebouw als de Bossche Sint Jan niet als relict in een totaal vernieuwde stad is komen te staan, maar dat een historisch woongebied in grotendeels al herstelde of minstens beschermde toestand ermee verweven blijft.
Personalia
Op de drukste momenten van de restauratiewerkzaamheden aan de kerk en toren tegelijk, in de jaren 1977-1981, waren er ruim zeventig mensen in de weer (het hoogste aantal bij de eerste restauratie was veertig man, meteen al bij het begin in 1858). Onder hen waren de architect, de hoofdopzichter en opzichter, twee tekenaars, een fotograaf-archivist, de hoofdaannemers met drie uitvoerders, uitvoerders van het natuursteenbedrijf en schilders- en glazeniersbedrijf, in dienst van deze bedrijven respectievelijk zeven metselaars, twaalf opperlieden, tien timmerlieden, drie zagers, acht beeldhouwers, zeven steenhouwers, vier tot veertien schilders, een bewaker, afgezien van het personeel der verschillende neven- en toeleveringsbedrijven, lood- en leidekkers, steigerbouwers, orgelbouwers, installateurs van bliksembeveiliging, verwarming, verlichting, geluidsapparatuur, en afgezien nog van de talrijke adviseurs en stuurlui aan de wal.
Velen van hen zijn in het voorgaande restauratieverslag al genoemd. Over enkelen nog enige biografische gegevens. Genoemd werd al P.H. (Piet) van Kessel, die op 25 november 1946 H. van Heeswijk opvolgde en tevens zijn functie van adjunct-directeur van Gemeentewerken van 's-Hertogenbosch tot zijn pensionering voortzette. Hij betuigde zich bij zijn entrée in de vergadering van de restauratiecommissie op 9 januari 1947 een volgeling van Granpré Molière door een tirade van deze uit het tijdschrift Forum voor te lezen, zodat de commissie toen helemaal de zekerheid had, de juiste architect benoemd te hebben, zoals zij in haar notulen vastlegt.20
Van Kessel is de ontwerper van een opmerkelijk woonhuis aan de Graafseweg te 's-Hertogenbosch, 1936-1937, en van de restauratie van het voormalig refugiehuis van de Sint Geertruidabdij te Leuven aan de Spinhuiswal (hoek Sint Jorisstraat) eveneens te 's-Hertogenbosch, 1940-1941. Hij was af en toe publicistisch werkzaam en maakte gewaardeerde tekeningen van gebouwen en landschappen, die enige publicaties illustreren.21 Wegens zijn gevorderde leeftijd vroeg hij in 1966 aan de restauratiecommissie om de toen juist gepensioneerde rayonarchitect van de rijksdienst voor de monumentenzorg, C.J.M. van der Veken te 's-Gravenhage, als mede-architect in te schakelen. Deze had meer dan twintig jaar de Noordbrabantse monumenten onder zijn hoede gehad en het herstel van grote kerken na oorlogsschade mede georganiseerd. De tweehoofdige leiding werd door de minister op 29 maart van dat jaar goedgekeurd, maar al op 2 april 1967 kwam er een einde aan wegens diepgaande verschillen in zienswijze tussen beiden. Van Kessel wenste na Van der Veken's ontslagaanvrage de zorg en verantwoordelijkheid niet weer alleen te dragen en op 6 december verleende de restauratiecommissie aan beiden op de meest eervolle wijze ontslag. In die maand werden zij opgevolgd door H.E. (Herman) Teering, die al sinds begin juli de leiding had wegens ernstige ziekte van Van Kessel. Deze is in het jaar daarop overleden.
H.E. Teering, geboren in 1920, behaalde in 1936 het diploma timmerman en metselaar aan de ambachtschool te Arnhem en werkte vervolgens als timmerman in de nieuwbouw bij de n.v. Vogé aldaar. In 1938 was hij leerling-tekenaar bij architect G. Top. Door zelfstudie aan de handelsavondschool en avondtekenschool werd hij bouwkundig opzichter b.n.a. en v.b.o. In 1940 werd hij tekenaar bij het architectenbureau G. Feenstra te Arnhem en verrichtte daar werkzaamheden voor de wederopbouw van Wageningen en Rhenen, beide door oorlogsgeweld getroffen, en voor het herstel van boerderijen in de Gelderse Vallei na oorlogsschade. Van 1941 tot 1950 was hij in dienst bij architect W.G.A. Heineman te Velp. Hij verrichtte de opmeting van een aantal monumenten: de St. Catharinakerk te Doetinchem, de Zaanse buurt en Markerhuisjes in het Arnhemse Openluchtmuseum, de kerken van Velp, Opheusden, Bemmel, Amerongen, alle bij de slag om Arnhem in 1945 zwaar getroffen. Tijdens die oorlogshandelingen geëvacueerd naar Almelo, was hij in dienst van Publieke Werken aldaar en belast met de inventarisatie van de oorlogsschade aan gebouwen. Na de bevrijding keerde hij terug naar het bureau van Heineman te Velp om mee te werken aan de restauratie van de Eusebiuskerk en -toren te Arnhem en van de kerk van Doetinchem. In 1950 trad hij in dienst van Gemeentewerken te 's-Hertogenbosch, waar hij als gemeenteopzichter de adjunct-directeur al meteen terzijde stond bij de restauratie van de Sint Jan. Nadat hij enige jaren als restauratie-architect de leiding over dit werk had gehad, beëindigde hij zijn gemeentefunctie om een eigen bureau, samen met de architect A. van der Laar, voor restauratie en nieuwbouw te stichten in de Hinthamerstraat te 's-Hertogenbosch. Onder het restauratiewerk valt het herstel en de rehabilitatie van een reeks woonhuizen aan de Brede Haven.22
Als dagelijks opzichter werd op 20 maart 1963 de heer J.A.M. Boumans uit Boxmeer in dienst genomen. Als hoofdopzichter werd hij sinds 1975 ter zijde gestaan door opzichter J. Meijs, in dienst gebleven tot juli 1984. Van de beeldhouwers werd reeds in het slot van het overzicht van de eerste
| 133 |
restauratie genoemd Jacques de Bresser. Hij werd geboren op 14 mei 1908 en kreeg in 1923-1934 zijn beeldhouwersopleiding en -werk in het atelier van Bokhoven en Jonkers. Hij volgde avondonderwijs aan de Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht en kreeg daar les van onder anderen de schilders Huib Luns en Piet Slager en van de beeldhouwer Jacques Goossens, die zelf werk verrichtte voor de Sint Jan. Op 12 februari 1934 trad hij in dienst bij de restauratiewerken van de Sint Jan, om daar na zijn militaire mobilisatie en krijgsgevangenschap tussen april 1939 en juni 1940 terug te keren.
Na het eind van de eerste restauratie was hij sinds 1950 als zelfstandig beeldhouwer werkzaam en is dit ook gebleven toen hij weer opdrachten kreeg voor werk aan de Sint Jan, dat hij tot heden, zowel met de hand als in de functie van adviseur, verricht. Ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van zijn eerste arbeid aan de Sint Jan werd in de noordelijke zijbeuken van de kerk van 24 juli tot 1 september 1973 een expositie van zijn sculpturen gehouden, waar onder meer te zien waren de kalkstenen heiligenbeelden die hij in 1958-1960 maakte voor het klooster Sint Philomena te Hoogerheide, eikehouten bisschopswapens voor de Sint Jan, de eiken engelen met bazuinen (1952) die in het houten torentje geplaatst zijn dat is overgebleven van het oude oordeelsspel in de kerk, en het eikehouten reliëf met uitbeelding van zijn eigen gezin (1958) als wangstuk van een zitbank in de kerk. Op zondag 12 februari 1984 werd door een mis, opgedragen voor alle overleden en levende bouwers aan de kerk, en door een receptie zijn vijftigjarig jubileum gevierd, waarna hij op de volgende dag het werk hervatte.
Korte tijd, in 1966, was de beeldhouwer A. Grassens voor de restauratie werkzaam. In 1968 kreeg beeldhouwer P. Hendriks uit Swalmen zijn eerste opdrachten, om vanaf 1 november 1969 als zelfstandig beeldhouwer naast De Bresser geheel voor de Sint Jan te gaan werken. Bij de uitbreiding en tempoverhoging van het restauratieprogramma zijn sinds 1975 ook opdrachten verstrekt aan de beeldhouwers G. en Th. Kemperman, A. Bruggeman, A. Geerlings en G. Piretti, C. Vergouwen en J. Brinkman.
Sinds 1966 wordt de bouwkundige restauratie uitgevoerd door het Aannemingsbedrijf Nico de Bont & Zonen te Nieuwkuijk, van wie in het bijzonder Fried de Bont de verantwoording draagt, vervuld van een grote belangstelling voor de geschiedenis van de ambachten en de kwaliteit van oude en nieuwe bouwmaterialen. In heel Noord-Brabant heeft het bedrijf restauraties verricht, waaronder die van de kerktorens van Alphen, Moergestel, Son en Stiphout, de kerken van Grave en Dieden, de kastelen Bouvigne in Ginneken, Dommelrode in Sint Oedenrode, Strijdhof te Udenhout en de Commanderij te Gemert, de stadswallen in het Kronenburgpark te Nijmegen en de Citadel te 's-Hertogenbosch, en, onder de woonhuizen, de Moriaan en de Gulden Hopsack te 's-Hertogenbosch.
De leverantie en deels de bewerking van natuursteen geschiedde door Glaudemans Natuursteen b.v. te 's-Hertogenbosch, het leidekkerswerk door Jobse b.v. te Middelburg, de schilderwerken en het glas-in-loodherstel grotendeels door Lelijveld b.v. te 's-Hertogenbosch. Van de restauratie der gewelf- en muurschilderingen had de aan dit bedrijf verbonden schilder Jo Schuurmans de leiding, ook bij het voorafgaand documenterend onderzoek. Het pleisterwerk werd gedeeltelijk verricht door het bedrijf Van Antwerpen te Rosmalen.
De restauratiecommissie
De samenstelling van de commissie voor de herstelling van het uitwendig gedeelte der St. Janskerk was sinds de voltooiing van de eerste restauratie als volgt.
Voorzitter waren achtereenvolgens mr. F.J. van Lanschot, van 1935 tot 1949, mr. G. Kolfschoten (lid sinds 1935), van 1949 tot 1956, mr. H.J.W. Loeff van 1956 tot 1967 en mr. R.J.J. Lambooy van 1967 tot 1972. Het is haast een traditie geworden dat burgemeesters of oud-burgemeesters van Den Bosch voorzitter van de commissie werden. Secretaris-penningmeester was van 1935 tot 1972 J.H.M. van Dijk. Leden waren, bij het slot van de eerste restauratie L. de Gruyter, J. de Leeuw, H.C.M. Rits en ir. J.J.M. Dony.
Op 16 december 1958 vierde de commissie haar honderdjarig bestaan in aanwezigheid van mr. F.P.Th. Rohling, hoofd van de afdeling musea, monumenten en archieven van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, mr. J.W. Frederiks, voorzitter van de rijkscommissie voor de monumentenzorg, mr. R. Hotke, hoofddirecteur van de rijksdienst voor de monumentenzorg, J.A.L. Bom, architect bij deze dienst, dr. J.E. de Quay, commissaris der Koningin in Noord-Brabant, mgr. M. Oomen, vicaris-generaal van het bisdom, plebaan J.J.M. van Susante en architect P.H. van Kessel.
Men zou haast vermoeden, dat de bisschop bij de benoemingskeuze van de plebaan van de Sint Jan scherp nagaat, of de candidaat wel voldoende belangstelling heeft voor het kerkgebouw als cultuurmonument en als de ware aartspriester en custos van de oude kerk met haar historische aanspraken kan optreden, want de kathedraal heeft altijd een plebaan die de zaak van de restauratie een warm hart toedraagt en met geestdrift meebeleeft: de genoemde plebaan Van Susante, dan J. Lunter en thans G. van de Camp,
| 134 |
die de architectuur en werken van beeldende kunst in hun theologische en iconografische zin met verve benut voor zijn prediking. Toen in 1972 de binnenstadsparochie gecreëerd werd met één bestuur voor alle binnenstadskerken, veranderden ook de naam en positie van de commissie voor de herstelling van het uitwendige gedeelte der St. Janskerk. Het nieuwe binnenstadskerkbestuur zag de functie van dit aloude college vooral als een beheerscommissie en afzonderlijk orgaan voor de Sint Jan, belast met alle huishoudelijke zaken en de in- en uitwendige restauratie beide, geen eigen rechtspersoon doch slechts in dienst staand van het bestuur, dat de beslissingen neemt, ook inzake opdrachten aan aannemers en onderaannemers en leveranciers. Bisschop J. Bluyssen had alle oog voor dit denkbeeld en verleende met ingang van 31 december 1972 eervol ontslag aan de commissie oude stijl, onder herroeping van het besluit van zijn voorganger uit 1858. Zittende leden waren mr. R.J.J. Lambooy, voorzitter, ir. J.J.M. Dony en J.H.M. van Dijk, secretaris-penningmeester. Per 1 januari 1973 formeerde het kerkbestuur de nieuwe commissie, geheten commissie restauratie St. Jan, tot welker taak gerekend werd de zorg voor de uitwendige en inwendige restauratie, de instandhouding en het algemeen beheer van de Sint Jan. Zij bestaat uit minstens zes leden, benoemd door het kerkbestuur, van wie twee tevens lid van dit bestuur, één lid op voordracht van de bisschop, voorts deskundigen op aesthethisch, bouwkundig-technisch en financieel gebied, en met als adviseur en lid qualitate qua de fungerend plebaan van de Sint Jan.
In 1973, kort voordat het versnelde restauratieplan gelanceerd wordt, bestaat de commissie, in haar eerste samenstelling, uit:
Drs. L.J.M. van de Laar, burgemeester van Bergen op Zoom, voorzitter;
R.M. van Hezewijk, gemeentesecretaris van 's-Hertogenbosch, secretaris;
Drs. W.G.J. Lennaerts, penningmeester, in 1975 opgevolgd door Drs. J.F. Ten Hacken;
Plebaan J. Lunter, lid, in 1975 opgevolgd door plebaan G.H.J. van de Camp;
W.L.F. van de Ven, directeur van het Noordbrabants Museum, lid en tevens lid van het kerkbestuur;
P.F.J. van Hoeckel, directeur van het diocesaan bouwbureau, lid;
C. van Elderen, administrateur.
Midden 1979 zijn de voorzitter en de secretaris afgetreden en de heren Van de Ven en Van Hoeckel op hun respectieve plaatsen gekomen. Een jaar later zijn toegetreden ir. H. Magis te Helmond, architect, en drs. J.C.T.M. van Laarhoven, directeur van het gemeentelijk museum van Helmond.
De contacten van de commissie met het kerkbestuur zijn intensief, overeenkomstig de taakstelling en de sinds 1981 nauwkeurig afgesproken taakverdeling met scheiding tussen beleidsvoorbereiding en beleidsuitvoering in een drievoudig overleg van bestuur, commissie en architect-met-bouwteam. Bij alle beslissende stadia in de restauratie waren de laatste jaren de voorzitter van het kerkbestuur, prof. mr. J.P.A. Coopmans, en de secretaris ir. O. van Roggen, en vanzelf al degenen die van beide gremia, bestuur en commissie, lid waren, direct aanwezig en betrokken.
| 135 |