Het verval
De kerk en haar inventaris waren nog niet lang van de brandschade van 1584 hersteld, toen het beleg door Frederik Hendrik (1 mei - 13 september 1629) haar nieuwe vernielingen toebracht.1 Op 30 mei werd de toren geraakt, op 2 en 10 juni en 1 juli sloegen bommen in de kerk, op 19 juli werd het Maria-Magdalena-altaar aan de meest westelijke zuidpijler van het schip door bominslag verwoest, op 6 augustus werd het Sacramentshuis bijna geraakt, op 27 augustus werd een dubbele kartouw in het koor geschoten, op 1 september werd het orgel van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel door een voltreffer vernield, op 2 september veroorzaakte een dubbele bominslag veel puin, op 8 september besloot de bisschop zijn diensten wegens het te grote gevaar uit de kathedraal naar de Sint Annakapel te verplaatsen, op 10 september ontlokte nieuwe schade hem de smartelijke kreet 'Terribilis rerum facies!', vreeswekkende aanblik der dingen...
De tekeningen van Pieter Saenredam (1632) en Anthonie Beerstraten (tussen 1660 en 1671) laten het een en ander van de uitwendige schade zien. Het is echter heel wel mogelijk, dat een deel daarvan nog een gevolg was van de torenbrand van 1584, want het valt op, dat juist op de hoeken nabij de middentoren de balustraden op de lichtbeuk van koor, transept en schip het zwaarst beschadigd zijn. Ook het ontbreken van afdekkingen op de hoektorentjes van de middentoren, die oorspronkelijk met een peer bekroond waren, kan nog daarmee samenhangen. De balustrade van de middentoren zelf was na de brand blijkbaar niet herbouwd. Maar de schade aan de geveltoppen van het transept (onthoofde pinakels) en de zuidportiek (bressen in de balustrade, het ontbreken van pinakels) en aan de balustrade van de koorsluiting kan op rekening van het beleg van 1629 geschreven worden. Zeven luchtbogen aan de noord- en noordoostzijde van het koor waren ernstig getroffen. In 1629-1630 volgt dan ook terstond kap-herstel aan de noordkant en uitgebreid leidekkerswerk overal.2
Verder moet er veel glasschade en schade aan de venstertraceringen zijn geweest, gaten in de gewelven der straalkapellen, maar na het puin ruimen kon toch al op 19 september de eerste protestantse dienst in de kerk gehouden worden.3 De herstellingen werden met begrip voor het oude werk uitgevoerd, namelijk door steenhouwers en met natuursteen. In de absisvensters werden in 1630 de traceringen hersteld, in 1638 werden de zeven luchtbogen hersteld, in 1655 en 1656 worden venstermontants van Bentheimer zandsteen gemaakt voor de middentoren, in 1663 werkt een steenhouwer aan de balustraden van het transept.4 Driehonderd jaar lang sindsdien worden het kerkinterieur, de kappen en daken, de wegens hoog water steeds opnieuw verzakkende vloeren, goed onderhouden, maar aan de buitenkant doet het klimatologisch bepaalde verweringsproces een verval inzetten, dat niet tegengehouden kan worden door mensen die tegenover het gotische steenhouwwerk vreemd zijn komen te staan. Het zijn de meest aan weer en wind blootgestelde uitwendige onderdelen, balustraden, kruisbloemen, pinakels, traceringen in vensters en nissen, hogels, geprononceerde figurale reliëfs en beelden, die onder invloed van wisselende temperaturen, neerslag en vorst, aangevreten worden.
De tekeningen van Pronk (1728) en Jelgerhuis (1827) laten zien, hoe vooral de geveltop van het zuidtransept steeds verder van zijn gecompliceerde opbouw van pinakels wordt ontdaan. Op Pronk's tekening dragen de hoektorentjes van de middentoren reeds de koepelvormige helmen die zij tot de restauratie in 1901-1906 bezeten hebben. De venstertraceringen in de zuidelijke schipvensters zijn nog aanwezig, maar vanaf 1713 zijn tot in 1771 in étappes de natuursteentraceringen door grenehouten stijlen met brugijzers vervangen. In het noordtransept gebeurde dat na besluit van de kerkmeesters in 1759, overwegende 'dat in het Zuijderpand van de kerk zeker glasraam voor eenige jaren met hout inplaats van steene pylaeren was gerepareert en dat sulx van goet effect was
| 61 |
geweest en voor het oog hetzelfde stont'.5
Op de interieurtekening van Everts (1778) hebben alle vensters dit nieuwe spijlwerk. Slechts enkele vensters zijn hieraan ontsnapt: de meest westelijke schipvensters (noord- en zuidkant van de travee tegen de westtoren), zoals op de gravure van Vermorken (1863, zuidkant) en de tekening van Hezenmans (1866, noordkant) te zien is, evenals een venster in het noordtransept (westzijde), twee in het zuidtransept (westzijde) en de vensters in de zuidportiek. Maar in deze laatste bleek tijdens de jongste restauraties wel degelijk ook al hout verwerkt te zijn, dat evenwel keurig van gotische profielen voorzien was en natuursteenkleurig beschilderd, ongetwijfeld dus het werk met 'goet effect' van kort vóór 1759.6
Uit rekeningen van timmerman Jan Schouw blijken kleine reparatiewerken aan meubilair, goten, deuren, vensters en daken en aan de kosterswoning (ingericht in de sacristie aan de zuidkant van het koor) in 1755, 1756 en 1759. In 1756 voert meester P. Clabbaans (of Clabbans) vrij omvangrijk leidekkerswerk uit: 15.000 leien worden naar boven gedragen. In 1759 voert meester metselaar Martinus Soerwijn werk uit aan de muur van het grote kerkhof, aan de 'verwulfsels' en weer aan de kosterswoning. Ter illustratie van de wijze van onderhoud en herstel in de eerste helft van de 18de eeuw volgen hier enkele rekeningposten. Voor gegevens over de vele vloerreparaties, het witten en schilderen van buiten- en binnenkant en werkzaamheden aan de westtoren, wordt naar de desbetreffende hoofdstukken verwezen.
1701-1703
In 1700-1703 werd de Lieve Vrouwe Broederschapskapel opgeknapt, beschilderd en van nieuw glas voorzien. Jan Oucoop, meester glazemaker, die voor een periode van twaalf jaar (1699-1711) de glasreparaties in alle Bossche kerken heeft aangenomen, krijgt betaald 'een somme van 60 gld wegens de reparatie der glazen in 't L.V. Choor bij hem in Aug. 1701 aengenomen', en 'een somme van 5 gld in voldoeninge van een halff jaer reparatie van de glaezen van het L.V. Choor bij besteeck aengenomen voor de tijdt van negen jaeren ende een halff die expireren sullen 1e mey 1711 voor 10 gulden jaerlix'.7
'Item betaelt aen Joannes Tiller Mr. steenhouwer een somme van 39 gl. 9 st. in voldoeninge van arbeyts loon van het repareren der pilaeren ende schenkels in het L.V. Choor in het jaer 1702'.
'Item betaelt aen Sara Oucoop een somme van 38 gl. 8 st. in voldoeninge van het geene Jan Oucoop verdient hadde aen het schilderen van het wulfsel in het L.V. Choor'.
'Item aen de selve betaelt een somme van 17 gl. 11 st. in voldoeninge van geleverde nieuwe glasen in de Nieuwe Camer mitsgaders in het L.V. Choor ten tijden van reparatie'. 'Item betaelt aen Adriaen van Tholl een somme van 21 gl. wegens het witten en opruijmen van ons L.V. Choor in den jare 1702 ten tijde dat 't selve gerepareert wiert'.8
In 1703 is er veel stormschade aan de kerk. 'Item betaelt aen Sara Oucoop een somme van 218 gld. bij moderatie in voldoeninge van hetgeen haar broeder Jan Oucoop verdient hadde aen extra ordinare groote reparatie der glaezen zoo aen St. Jans als andere kercken deser stadt veroorsaakt door de excessive groote stormwinde in den jaere 1703'. Aan Jacob Schars meester leidekker wordt 'betaeld een somme van 380 gld. 12 st. in voldoeninge van hetgeen hij verdient hadde in den excessive groote reparatie aen de daecken van de kercken ende desselfs huysen in het jaer 1703 tot september 1704 door de groote stormwinden veroorsaekt'. 'Item betaelt aen Juffr. Oucoop voor extraordinaris reparatie van de glaezen in St. Jans Kerck... 61 - 10 - 0'.9
1713-1714
Aan dezelfde Sara Oucoop, nu Sara van Proyen-Oucoop genoemd, wordt in 1713-1714 een som van 364 gld. betaald 'voor het extraordinair maken der glasen van alle de kerken in de jaare 1714 volgens specificatie ordonnantie en quitantie'. 'Eerstelik betaelt aen Alleburtus Alefrits Mr. timmerman voor het maken van taghentig nieuwe houten posten tussen de glasen in St. Jans kerke bij de heeren Kerkmeesters aen hem besteet voor de somme van 665 gl. 14 st. in den jaere 1714. Volgens besteck, ordonnantie, quitantie als meede voor een quantiteijt posten gebruikt aen de torens'.10
1716-1718
'Item betaelt aen G.B. Luraghi wegens gemaekt plijsterwerk tot reparatie van de pilaren meuren etc. in de Grote Kerck hem aen besteet voor 200 gld. volgens ord. en quit.'.11
Ongetwijfeld hebben wij hier te maken met de Giovanni Battista Luraghi, Italiaans stucwerker uit de omgeving van Como, die tussen 1721 en 1723 aan het huis Rosenburg te Voorschoten werkzaam was.12
1726-1727
'Betaelt aen Anthony Leenaerts voor nieuwe blickke goten op St. Jans kerk in plaats van de gestolen loden goten... 5 gl. 12 st.'.13
1728-1729
'Aan Wijnant Donners voor 't maeken van nieuwe glasen in St. Janskerk bij ord. en quit.... 33 gl. 15 st.'. 'Aan W.G. Ouwerkerk Mr. verwer voor 't verwen van de nieuwe Solder in de stompe toorn van St. Janskerk en nieuwe deuren en vensters op de kerk ord. + quit.... 27 gl.'.14
1736-1737
'Extraordinaire reparatie van glazen in St. Janskerk 26e mey 1737... 48-0-0'.15
1749-1750
'Uytgaave wegens het afbreeken en met ijsere geerde en spijlen in het geheel vernieuwen van het glasraam in het schip van de kerk aan de zuydzijde aldernaast de Coupel... totaal... 379-18-4'. Bij specificatie onder dit hoofd o.a.: 'Betaald aan Johannes Cammel Mr. Glasemaker voor 371½ voeten nieuw glas en lood tegens 3 st.
| 62 |
de voet tot voors. raam... 55-0-0'.16
1750-1751
Aan Paulus Clabbans meester leidekker wordt 37 gld. betaald wegens 'het toevoegen der bogen en witten aan St. Janskerk van 20 junij 1751 tot 26e incluys'. 'Betaald aan deselve 115 gld. voor het witten repareren en vast speyen van den geheelen Stompen Thoren op St. Jans Kerk en alle de glasramen van dezelve synde het voorn. werk door Heeren Kerkmeesters aan voors. Clabbans aanbesteed'. 'Betaald aan de Wede H. Habraken voor geleverde oly en verff tot het wit schilderen van het bovengedeelte van de Stompe Toorn op de Jans Kerk... 7-7-8'.17
1758
'Staande te weeten, dat tijde deze reekening een zeer groote reparatie aan de gooten heeft moeten werden gedaan, dan waar het oude loot van 178:2:0 afgetrokken is van de reekening van de loodgieter'.18
1760
'Betaalt aan Jan Kammel in voldoening van het maken van glaasen dienende tot vernieuwing van een raamten ten noorden van de Groote Kerk en het verven van de stijlen in hetzelve... 30-15-0'.19
1762
Aan Johan Schouw meester timmerman wordt 275 gld. betaald 'voor het repareren en restoureren [sic] van 't dak boven het klijne koor mitsgaders nog van twee vakken naast malkander tussen 't groote en Lieve Vrouwe Coor'.20
1767
Voor alle kerken te zamen wordt ƒ 3279-13-9 besteed als 'Extra ordinairen uitgaaff in het repareren vande glaazen in de respectieve kerken deeser stadt, verbrijselt door den hagelslagh van den 20 julij 1767', onder meer voor het uitkappen der gebroken vensters door de steenhouwer.21
Uit bovenstaande rekeningposten en uit de observaties die aan het kerkgebouw gedaan zijn voor de restauratiecampagne van 1859 en volgende jaren, blijkt, dat in de 18de eeuw reparaties niet meer in natuursteen verricht werden, maar met behulp van baksteen, om paramentwerk op te lappen, ijzeren krammen om steenbrokken bijeen te houden. Pinakels en balustraden werden bij bouwvalligheid afgenomen en niet vervangen, natuurstenen venstermontants werden door houten stijlen vervangen.
Over de praktijk van het onderhoud in die jaren lichten ons verder de 'conditiën en bestek' in, waarnaar telkens voor twee, vijf of zes jaar het schoonmaken van alle Bossche kerken te zamen werd aanbesteed door de rentmeester der kerken: in de 'Grote Kerk' zal de aannemer telkens die plaatsen witten die de rentmeester aangeeft; de pijlerbasementen en muurplinten zwart maken, het 'Luijhuijs onder den tooren' om de paar jaar tweemaal witten en 'van onderen met zwartsell zwart maken'. Later gebruikte men in plaats van zwartsel ook wel blauw, in 1787 werd ook oker toegepast.22 De gewelven werden 'met den takelmand' schoon gemaakt. Het onderhoud van de glazen der kerkgebouwen werd door de rentmeester afzonderlijk voor meer jaren aan een meester glazemaker aanbesteed en ook daarvan zijn de 'conditiën en bestek' bewaard gebleven.23 Van het interieur waren voor de hervormde dienst in feite alleen het middenschip en dwarspand in gebruik. Het koor was door zijn oxaal en daar in 1717 geplaatste eikehouten hekken in de ingang van zijn zijbeuken van het overige afgescheiden. Vermeld is al, dat de Lieve Vrouwe Broederschapskapel een tijd lang als auditorium van de Illustre School dienst deed, waartoe een ingang werd uitgebroken in de noordelijke buitenmuur (tweede travee vanuit het westen). Vanaf 1671 deed de Begijnhofkerk als zodanig dienst, maar toen die in 1701 instortte, werden afwisselend de Sint Jan en de Waalse kerk (Sint Annakapel) gebruikt, totdat in 1730 de Lieve Vrouwekapel bij de westtoren daartoe werd ingericht, als hoedanig zij op 18 juli 1731 door professor van Eybergen werd ingewijd.24 Tot 1787 bleef zij zo dienst doen, daarna nog wel als aula van de Latijnse School en catechesatielokaal.25 De gerfkamer van de Broederschapskapel diende als kerkeraadskamer, consistorie- en classiskamer; de sacristie aan de zuidkant van het koor als kosterswoning en het kapittelhuis als kamer van de diaconie. Bij besluit van 23 december 1754 wezen de kerkmeesters de middelste straalkapel speciaal aan als bergplaats voor de brandspuiten en ander blusgereedschap, en daartoe werd in de oostwand een inrijpoort uitgebroken. De twee flankerende kapellen bewaarden de lijkbaren.
Wensen en werkelijkheid vanaf 1767
Gedreven door belangstelling in de historische waarde van het bouwwerk, vatte Mr. Johan Hendrik van Heurn, griffier van de Leen- en Tolkamer, herhaaldelijk schepen der stad, historicus, die een uitvoerige geschiedenis van 's-Hertogenbosch en de Meijerij schreef en ook een niet uitgegeven studie van de Sint Jan maakte, het plan op om voor een grondig herstel van de kerk de geldelijke hulp van 's lands overheid in te roepen.26 Van het stadsbestuur was daarvoor niets te verwachten, ook al noemden de schepenen op 19 mei 1764 in hun afwijzend antwoord op een verzoek om steun van de kerkmeesters de kerk 'een verwonderenswaardig gebouw, dat tot sieraad en luister der stad verstrekt'.
In opdracht van stadsregering en kerkmeesters schreven Van Heurn en Mr. Hendrik de Kempenaar in datzelfde jaar een verzoekschrift aan de Raad van State om een jaarlijkse geldelijke bijdrage tot herstelling van alle Bossche kerken te verkrijgen.27 Zij meenden, dat de kerken daarop rechten konden doen gelden, zeker wat de Sint Jan betreft, aangezien het land de inkomsten van de oude kanunniksdijen en beneficiaten, alsmede de
| 63 |
vruchten van de goederen van het voormalige bisdom genoot. Een antwoord kwam niet snel af en daarom werden bij resolutie van 1 april 1767 door de stadsregering de heren Van Heurn en De Kempenaar gecommitteerd om naar Den Haag te gaan en aldaar 'eene favorable dispositie te solliciteeren' op het request door de stad in 1764 aan de Raad van State gedaan.28 Eind april bezochten beiden de thesaurier-generaal Hop (en ook de Erfstadhouder) in Den Haag om het request toe te lichten.29 In antwoord daarop vroeg de Raad van State bij besluit van 7 mei 1767, niet ongenegen tot herstel van de Sint Janskerk ineens een subsidie te accorderen, om een memorie van hetgeen tot herstel gedaan diende te worden en om een kostenbegroting, beide op te stellen door een kundig persoon aan wie iemand van 's lands wege toe te voegen. De Raad van State wenste ook inzage van de tien laatstgesloten rekeningen van de rentmeester der kerk. Een deskundig ingenieur ware voor te dragen door Directeur des Rocques.30 Op 2 juni hechtten de heren Raden van State hun goedkeuring aan de aanwijzing van Kapitein-Ingenieur C.W. Berg als deskundige namens het land, terwijl de rentmeester der kerken en de kerkmeesters de timmerlieden Willem van der Horst en Johan Schouw opdracht gaven de defecten te doen opnemen en dan met Berg de memorie en begroting te formeren.31 Terwijl Berg een afzonderlijke memorie en begroting schreef, dienden de beide timmerlieden gezamenlijk op 20 januari 1768 de hunne in, die, alleen voor noodzakelijke reparatiewerken (vloeren, daken, goten, reparaties aan de muren, werken aan de toren, vervangen van de oude venstertraceringen door houten ramen met nieuw glas) ƒ 42.239:19:10 bedroeg; Berg kwam zelfs op een bedrag van ƒ 43.270 uit.32 De Memorie, op 12 maart 1768 door de rentmeester der kerken, Tengnagel, naar Den Haag gestuurd, legt de nadruk op de volgende euvelen. Alle vloeren moeten, na de schade door hoog water, opgenomen en opnieuw waterpas gelegd worden met gebruikmaking van een gedeelte nieuwe, grote blauwe stenen. De houten vloeren van de kerkmeesterskamer en de consistoriekamer moeten vernieuwd worden.
Van de benedenvensters van de hele kerk verkeren de opgaande 'steene speijlen en trekwerk' in slechte, vergane staat. Zij dienen te worden vervangen door houten spijlen overeenkomstig die der vensters 'in het westen geleegen', die door de zware hagel op 20 juli 1767 zijn verbrijzeld en waarvan het herstel reeds aanbesteed is. Grenehouten roeden zijn nodig en ijzeren 'dwarsgaarden', maar die laatste kunnen ook in grenehout uitgevoerd worden. In de kooromgang (bedoeld zijn klaarblijkelijk de straalkapellen) moeten tien oude vensters op die manier vernieuwd worden; de overige tien zijn enige jaren tevoren al vernieuwd. De bovenvensters moeten alle vernieuwd worden. Het kap- en dakwerk op schip en koepel ('Coupel') zijn in goede staat, doch de daken van zijbeuken en omgangen niet. Drie schilden 'van het afdak agter in het rond van het Choor te vernieuwen soo in planken opscheuten als leijen'. Ook andere delen van het koor en dwarspand komen daarvoor in aanmerking.
Wat het muurwerk betreft: 'In het schip van de Kerk bij het Coupel over de eerste kroon [boven de eerste kroonluchter] bij den kleijnen orgel [namelijk dat op het oxaal], is den gemetselde overloop over het gewulffsel gaande zeer defect, en staat door te vallen, het welke noodzaakelijk zal dienen geamoveerd, en een houte overloop in de plaats gemaakt te worden'. Wellicht is hier de stenen balustrade aan de voet van de middentoren boven de vieringbogen bedoeld.
De stenen balustrade vóór het grote noordelijke transeptvenster is bouwvallig en moet vervangen worden door een eiken 'dek-stuck' of 'strijkhout' ter lengte van 32 voet (9,20 m) met ijzeren bouten. Hier gaat het om de uit natuursteen opgetrokken brug binnen langs het grote venster ter verbinding van de triforiumgangen.
Van de spiltrap bij de ingang van het zuidtransept is de muur boven bij het dak ter hoogte van 36 voet (10,35 m) zeer gescheurd. Deze moet vernieuwd worden en voorzien van drie 'suffisante ijzere ankers'.
Overigens zijn er aan het muurwerk en de gewelven 'geene verzackinge off essentieele defecten' ontdekt, alleen staan delen van de stenen balustraden rondom het dak, met hun ornamenten, wankel; zij zijn over enkele vakken al geamoveerd. De voetmuren zouden aan de buitenkant beklampt moeten worden met klinkerstenen tot 5 à 6 voet (1,45 à 1,75 m) hoogte. Verder: scheuren toestrijken en aansmeren, muren witten.
Van de loden goten is een groot gedeelte defect en aan vernieuwing toe. Een memorie apart behandelt de gebreken van de westtoren, waarvan de muren 'uijtgewatert' zijn en ingeboet dienen te worden, de zolders ver vergaan zijn, evenals al het hout van de spits en de frontons boven de vier uurwijzerborden.
Na bestudering van het request ter voorkoming van de ruïne van de Bossche kerken, 'het verwonderingswaardige gebouw van St. Jans-kerk in 't byzonder', rapporteerde Thesaurier-Generaal Hop op 6 september 1768 over de ingezonden memoriën aan de Raad van State.33 Hij verwierp Van Heurn's stelling, dat het land gehouden was bij te dragen tot de kosten van herstel. Immers, de bisschop was destijds niet tot bijdragen aan het onderhoud der kathedraal verplicht, te minder omdat de kerk al lang als parochie- en kapittelkerk bestond. Uit de copie van een acte uit 1461 blijkt wel, dat de annus fabrice gebruikelijk was, het
| 64 |
jaarinkomen dat na de dood van een kanunnik uit zijn prebende aan de kerkmeesters werd afgestaan, maar dit behoefde niet voor de bouw en het onderhoud van de kerk aangewend te worden, veeleer voor de zitplaatsen, de sacristie, boeken, kappen en ornamenten. De cantor betaalde voor een koorkap 15 guldens aan de kerkfabriek. De beneficianten waren niet belast met het gewone onderhoud der kapellen waarvan zij de altaren bedienden.
Op grond van de tien kerkrekeningen adviseerde Hop, bezuinigingen in het beheer der kerk in te voeren door onder meer het rentmeesterssalaris te korten en minder uit te geven voor de avondmaalswijn. De toren had al helemaal niet in de begroting opgenomen mogen zijn, daar de magistraat in haar resolutie van 8 mei 1759 volmondig erkend heeft, 'dat, naar rechten, het onderhoud van den Toren van de groote kerk, en van het uurwerk, niet moest komen tot lasten van de Fabricqsgoederen, mar de Stad daartoe verpligt was, met welk nochthans, het inkomen der kerken, zedert immemoriaale tijden, was gechargeert geweest'. Weshalve de magistraat bij genoemde resolutie jaarlijks ƒ 200 subsidie tot onderhoud van de toren 'en tot extinctie van zekere andere pretensie' aan de fabriek heeft toegelegd.
Het verleggen en verhogen van graven en vloeren, aldus nog steeds Hop, behoort door de eigenaren der graven bekostigd te worden, gelijk in de Hollandse steden gebruikelijk. In 1740 en 1757 is dit verleggen, na inundaties, ook al gebeurd. Ook vindt de Thesaurier de tractementen van predikanten, kosters, krankbezoekers, professoren, praeceptoren en schoolmeesters, jaarlijks te zamen ƒ 16.000, aan de hoge kant.
En dan tenslotte, tot troost: wel achtte de Thesaurier-Generaal het billijk om, ongeacht de juridische aanspraken van de kerkmeesters, een som van ƒ 19.000 in drie jaartermijnen voor het herstel beschikbaar te stellen uit het Comptoir van Episcopaale en andere geestlijke goederen te 's-Hertogenbosch. De Raad van State besloot dienovereenkomstig en herhaalde dit besluit op 28 december 1768, ongevoelig blijvend voor een nieuw verzoek van de kerkmeesters om meer, nadat Van Heurn nieuwe rechtshistorische argumenten voor een overheidsbijdrage had aangevoerd, met name het feit, dat vroeger wel degelijk uit de kanunniksdijen een annus fabrice voor de kerkbouw aan de fabriekmeesters ten goede kwam en dat de bisschop toch kanunnik was en dus wèl bij het onderhoud van de kerk betrokken. Uit de bisschoppelijke prebende was sinds omstreeks 1608 tot 1629 niet minder dan 23 maal zulk annus fabrice betaald. En wat de beneficiën betrof: 'eenige traces in de kerke archiven' waren er ten aanzien van de Lieve Vrouwekapel, de 'Bax- en Melartscoortjes'.34
De landsbijdrage van ƒ 19.000 werd nu besteed, in 1769-1771, aan een nieuwe leidekking, herstel van de vloeren, het vastzetten van losse steenfragmenten en de voortzetting van de afbraak der venstertraceringen, die vervangen werden door houten ramen. Deze en volgende voornemens en activiteiten worden hier weer in de vorm van rekeningposten en memoriën aangehaald.
1767
Het jaaronderhoud 'van de kosters wooningen als meede van de muuren om het kerkhoff van St. Jans kerkhoff, portaalen etc.' uitbesteed aan Willem Hubert Mr. timmerman voor 80 gld. per jaar. 'Item alsnog betaalt aan Willem Hubert de premie van 200 gld. bij de opneeming van het nieuwe werk als blijkt bij quitantie, in margine van de conditie van aanbesteeding ... 200-0-0.'35
1768
'Paulus Clabbans Mr. Lijendecker totaal... 424-6-10'. 'Nog betaald aan Willem van der Horst en Jan Schouw eene somme van 68 gld. voor 't formeeren van een begrooting van de defecten van St. Jans off Groote Kerk... 68-0-0'. Het gaat hier om de zojuist aangehaalde Memorie, door hen met kostenbegroting ten behoeve van de subsidie-aanvrage bij de Raad van State geleverd. 'Betaald aan Martinus Soerwijn Mr. metselaar voor het schoonmaken en witten van het auditorium... 8-0-0'.36
1769
Op 6 maart 1769 werd door de rentmeester der kerken C.M. Juijn aanbesteed het maken, leveren en inzetten van enige nieuwe glazen. Een venster aan de noordzijde van het auditorium, vijf vensters in de Lieve Vrouwe Broederschapskapel, tien in de straalkapellen, twee in het zuidportaal, drie vensters boven de preekstoel in het schip, aan de zuidkant, twee in het zuidtransept alsmede daar het grote zuidvenster, in het noordtransept het grote noordvenster, moesten voorzover nodig uitgebroken worden en vervangen door opgaande houten stijlen, waarin blank glas in lood. Het werk werd gegund aan Jan van Weert de Jonge voor de benedenvensters en aan Rudolphus Bauwert voor de zeven hoge vensters. Het hele werk, inbegrepen geleverd glas, honderden ijzeren schroeven, ijzeren houtwerk en het inzetten, kostte de 'extraordinairen uijtgaaff' van ƒ 3933-14-12. In datzelfde jaar werd ook ƒ 900-0-0 besteed aan materiaalaankoop voor de vernieuwing van de vloer der kerk.37
1770
Op 22 januari 1770 volgde weer een aanbesteding door rentmeester C.M. Juijn van het maken, leveren en inzetten van enige nieuwe glazen: twee vensterlichten boven de kleine zuiderdeur aan de westzijde bij de doopvont, de benedenvensters oostwaarts daaraanvolgende tot aan het grote zuidportaal, een glas aan de westzijde van dit portaal 'sijnde voor het Luijhuisje', en de vensters van de sacristie en kapittelkamer, toen in gebruik als kamers van de kerkmeesters en de diakonie. De venstertraceringen, 'steene
| 65 |
pilaeren en ornementen', moesten weer, voorzover nodig, vervangen worden door 'houten pilaaren met de ijsere dwarsgaarden en ruiten van 4 en 5 duim vierkant'. Het werk werd gegund aan Jan van Weert de Jonge, glazemaker in Den Bosch, materialen en arbeid vergden te zamen de 'extraordinairen uijtgaaff' van ruim ƒ 4464-0-0, terwijl de vloer aan materiaal en leggen totaal ƒ 2033-17-0 kostte.38 In 1770 en 1771 wordt enkele malen de verkoop van plavuizen, gebroken zerken en oude tras- en biksteen voor kleine bedragen genoteerd, ongetwijfeld het afkomend materiaal van de venster- en vloerreparaties.
1771
In 1771 bedraagt de buitengewone uitgave voor het vernieuwen der glazen ruim ƒ 3125-0-0, ditmaal 'in het hogen Choor en rondsom', 33 lichten in het geheel, uitgevoerd door de glazemaker Johannes Laurens van Weert.
Het vloerherstel in het schip kost ƒ 286-15-0.39
1772
Aan de nieuwe beglazing en vensters wordt de laatste hand gelegd, Jan van Weert verft de houten stijlen.40
1785
Willem Hubert meester timmerman en Jan Wanrooij meester metselaar dienen op 30 juli 1785 een memorie in over de defecten aan de omgang, de 'galderije' (zijbeuken), kapellen, pilaren, dekstukken enz. De noordelijke transeptgevel heeft te lijden van inwateren en stukvriezen, maar de schade is moeilijk te begroten omdat men niet goed bij alle delen kan komen. Steenhouwers zouden delen moeten bijhakken en andere afbreken.41 Er wordt blijkbaar geen gevolg aan gegeven, in 1784-1787 zijn alle financiële inspanningen op de vernieuwing van het grote orgel door F.G. Heineman gericht.
1786
Jan Verhellouw, stadsarchitect, herhaalt op 1 juli 1786, dat aan het noordtransept 'merkelijke reparatiën gevorderd' worden: de twee grote steunberen zijn door inwatering en vorst zodanig uitgezet en buiten het lood geraakt, dat zij gedeeltelijk afgebroken en weer opgemetseld zouden moeten worden. Daartoe maakt Willem Hubert een begroting.42 Er schijnt echter nauwelijks of niets gedaan te zijn, de kerkrekeningen vermelden geen enkele ingrijpende werkzaamheid aan de buitenkant van het gebouw in deze of volgende jaren.
1795
'De kosters knegts Jacobus Janssen en Philippus Horning voor het waaken bij de kerk in het bombardement, vlg. resolutie 12 oct. 1795... 10-9-0'.43
1797
'Johannes Becker voor het schoonmaken van het Choor en de omgangen in de Grote Kerk, na de organisatie der Gewapende Burgermacht... 7-4-10'.44
1798
Extraordinaire ontvangst 'ten behoeve der kerken tot schadeloosstelling voor geleden oorlogsrampen aan de goederen en gebouwen der kerken, van wegens Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Bataavsch Brabant ontvangen 5 recepissen ten laste der Bataavsche Republicq, groot te zaamen in capitaal 5000 guldens'. 'Ontvangen zes recepissen tot schadeloosstelling van ontvangen assignaaten' te samen 5190 guldens'. Totaal ontvangst nihil.45 1804 'In deezen jaren zwaare reparatien op de daaken en krogten der kerken'. In hoeverre dat voor de Sint Jan geldt, is onduidelijk, maar Willem Hubert ontvangt ƒ 1022-18-14, de Weduwe Zimmerman en zoon, meester metselaar, ƒ 524-7-12, F. van den Heesacker, meester smid, ƒ 397-7-10, en voor ƒ 583-7-10 wordt lood gekocht en loodgieterswerk verricht door het bedrijf van de Weduwe A. Abbema.46
1808
In de laatste jaren van het protestantse beheer der kerk wordt niet veel uitgegeven en geen luidruchtig werk verricht: 'voor het witten der buiten portalen der groote Kerk... 13-12-12', 'voor werken tot het afdoen van 't gras op de pilaren buiten de Kerk... 19-1-12'.47
Wat al die bezigheden in de 18de eeuw en de eerste jaren van de 19de eeuw teweegbrachten, laat zich gemakkelijk raden, ook al zijn er geen foto's van vóór 1866, toen de eerste 'echte' restauratie al acht jaar op gang was en het noordtransept uitwendig al bijna geheel vernieuwd. Hoe het er kort voordien uitzag, is niet vastgelegd behalve in de schetsen van de gebroeders Donkers en de tekening van Servaas de Jong. Het was vóór die restauratie aan de buitenkant met een cementlaag (kalk- en cementwater) bedekt, evenals de straalkapellen, een laag die telkens onder invloed van temperatuurswijzigingen afbladderde van de natuursteen. De beelden in de geveltop en het portaal vertoonden nog polychromie, totdat deze in 1829 witgekalkt werden.48 De 'erwtenman' in de zijbeuktravee ernaast behield zijn polychromie tot de restauratie.
Van de zuidelijke transeptgevel bestaat meer afbeeldingenmateriaal en omdat hij pas later gerestaureerd werd, kreeg de jonge kunst der fotografie hier meer kans om de oude situatie vast te leggen. Uit die afbeeldingen blijkt, dat alle bouwvallige sculpturale uitsteeksels en ornamenten afgekloofd waren, de zuidportiek had de laatste resten van haar balustrade verloren. Het verval is in details gedocumenteerd, voor de hele buitenkant nagenoeg, door de vele potloodschetsen waarvan de gebroeders Franciscus en Henricus Donkers tussen 1853 en 1855 het restauratie-ontwerp vergezeld deden gaan, dat zij inzonden op de prijsvraag van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. De westtoren en zijn belendende kapellen waren van dit project uitgesloten en zijn derhalve niet in tekening gebracht; hun toestand van verval is
| 66 |
slechts enigszins afleesbaar uit de oudste (anonieme) foto van de Sint Jan, die uit 1866 dagtekent en de noordzijde der kerk weergeeft, een samenstel van drie of vier opnamen, en uit een foto door G. Nijman van de zuidzijde uit omstreeks 1870. Vóór 1900 zijn overigens zeer weinig foto's van de kerk gemaakt (ofschoon Den Bosch toch verscheidene bekende fotografen telde), waardoor de tekeningen van de gebroeders Donkers des te waardevoller zijn, vooral voor die gedeelten van het gebouw waarvan de restauratie al vóór 1900 plaats vond.
Voorspel van de restauratie, 1810-1859
Nadat de kerk in 1810 in katholieke handen teruggekeerd was, begon men op bescheiden voet enige herstellingen te verrichten. In 1811 en 1812 werd daaraan ƒ 6795.- besteed, zonder dat duidelijk wordt wat men precies uitvoerde. Op 17 januari 1817 dienden de metselaar G. van Son en de timmerman J. van Someren een begroting van reparatiekosten in:
'Articel 1. Het maken van een geheel nieuwe hardstenen vloer, 325 voet lang en 108 voet breed. ƒ 20.000.-
Art. 2. De Coepel Tooren op het midden van de Kerk, de Balustraaden van buiten in de Ronde te vernieuwen en van binnen booven toe te coepelen en te stucadooren sal beloopen eene somme van ƒ 2520.-
Art. 3. De Grooten Tooren voor teegen de Kerk als meede de Lieve Vrouwe Capel van buyten af te cappen en te bepleysteren en den Tooren van buyten met nieuwe facken Leijje Dak te vernieuwen. ƒ 5110.-'. In de verdere artikelen wordt reparatie voorzien van daken en goten, glazen, en het schilderen van het houtwerk, alles te zamen voor ƒ 37.355.- met de posten onder de drie geciteerde artikelen mee.49
In de loop van de volgende twintig jaar is een deel daarvan ook metterdaad uitgevoerd. Op 21 augustus 1822 werd besloten de koepel te laten stucadoren, een werk dat aanbesteed werd aan H. Dieden en P. van de Wiel.50
Vanaf 1816 begon men inventarisstukken aan te kopen, te zien wat men uit de in de Sint Jan verzamelde goederen uit de voormalige schuilkerken kon gebruiken en nieuwe werken te vervaardigen. Dit gebeurde eerst nog in een lichtelijk barok gekleurde klassicistische smaak. Zo werd op 22 maart 1822 besloten een altaar uit de voormalige Jezuïetenkerk te Luik voor 5500 franken aan te kopen, dat per schip naar Den Bosch vervoerd en in de Lieve Vrouwe Broederschapskapel geplaatst werd, waarvoor het eigenlijk te groot en te hoog was. De Antwerpse beeldhouwer J.B. van Hool (die in 1826 ook het hoogaltaar repareerde) en zekere Weeman adviseerden, de inwendige contreforten in de koorsluiting van de kapel af te kappen. Van Hool leverde vier eiken kapitelen voor dit altaar, G. van Wely vier basementen. De vensters van de sluiting achter dit altaar werden dichtgemetseld, de kapel werd opnieuw gewit, de gewelfribben geelgeschilderd.
In april 1823 vernieuwde men er de vloer door deze met hardstenen plavuizen te beleggen, geleverd door G. van Son; tussen altaar en nieuwe communiebank witmarmeren plavuizen.51 In hetzelfde jaar besloten de kerkmeesters het zuidportaal te laten schoonmaken, in orde brengen 'en te doen verwen'.52 In 1825 werden weer glazen gerepareerd en de daken van de schipzijbeuken vernieuwd.53 In 1829-1833 is ook weer het schoonmaken en witten van het kerkinterieur ter hand genomen.54 Op 10 april 1834 besloot het kerkbestuur het dak van het koor te vernieuwen en op 16 juni 1839 een nieuwe vloer in het hoogkoor te leggen tussen hoogaltaar en communiebank.55
Met de werkzaamheid van de beeldhouwer, meubelmaker en bouwkundige S.L. Veneman, die in 1841 zijn eerste grote opdracht voor de kerk vervult door de vervaardiging van een grote biechtstoel, doet de neogotiek haar intrede. Daarmee gaan gepaard het ontstaan van belangstelling voor het gotische stijlkarakter van het gebouw en een verlies aan waardering voor de grote barokke inventarisstukken. Simpel neogotisch is al het karakter van de smeedijzeren communiebank uit 1839 in het hoogkoor en van de gietijzeren balustraden die de lantaarns van de westtoren in 1842 gingen sieren bij het herstel van de brandschade van 1830.
Inmiddels werd de toestand van het gebouw zorgwekkender. In de brief waarmee Mr. P.S. van Son in 1847 als kerkmeester ontslag nam, vestigde hij de aandacht van de Apostolisch Vicaris in het voormalig bisdom 's-Hertogenbosch, Mgr. H. den Dubbelden, op de slechte staat van de kerk en op de 'wankleuren der buitenmuren'.56 Deze berichtte op 26 juli 1847 aan het kerkbestuur, dat de kerk wel naar evenredigheid van inkomsten onderhouden werd, maar dat dit 'voorvaderlijk kunstgewrocht' een algehele restauratie verdiende, en dat het kerkbestuur op middelen moest zinnen waarmee die ter hand genomen kon worden op zulke wijze dat 'immer de eenheid des geheels en des bouwtrants behouden blijve'.57 Hij wenste overleg tussen de kerkvoogd en het kerkbestuur in zaken die de 'in- of uitwendige bouworde' betroffen.
Op 27 october 1848 werd een rapport over de toestand van het kerkgebouw opgemaakt door de architect J. Bolsius en de waterstaatsingenieur A. van Veggel, die vaststelden, dat de scheur in de ringmuur van de traptoren aan het zuidtransept niet zorgwekkend was.58 Deze scheur, zich
| 67 |
bevindend in dat gedeelte dat oostwaarts met het front van het portaal en noordwaarts met de westmuur van het transept verbonden was, was reeds lang geleden ontstaan, vermoedelijk door het onder de gewelfdruk overhellen van de zijmuur van dit transept. De 2 m lange scheur bevond zich juist op gewelfhoogte. Verder berichtten zij, dat de vier hoektorens van de middentoren aan de boveneinden uitweken en door een kettinganker omvangen zouden moeten worden.
Op 21 maart 1852 besloot het kerkbestuur de architect J. Jos. Hub. Bolsius te belasten met het toezicht op het onderhoud der kerk en hem en Veneman op te dragen, een plan met tekening ten dienste van de restauratie te maken.59 Daaraan werd echter nog niet terstond begonnen, maar het feit toont wel aan, dat ook in kerkelijke kringen zelf al de restauratiegedachte levend was vóórdat van buiten af initiatieven daartoe genomen werden. Bolsius en Veneman voerden in rechtstreekse opdracht van bisschop Zwijsen in 1854 een inwendige restauratie uit van de westelijke Lievevrouwekapel, opdat deze opnieuw het miraculeuze beeld van de Zoete Lieve Vrouw kon huisvesten. De muur in de boog tussen kapel en orgel (eerste schiptravee) werd gesloopt, het Laatste-Oordeelspel met zijn hek opgeruimd.60 Onder Bolsius' leiding werden in 1856 de kosterswoning en de kerkmeesterskamer (beide ten zuiden van de zuidelijke koorzijbeuken) ontruimd, opdat deze ruimten weer tot sacristie ingericht konden worden.
De omstandigheden voor een algehele restauratie werden steeds gunstiger. Enerzijds was er het artistiek-culturele klimaat in 's-Hertogenbosch, in die jaren weliswaar een bescheiden, niet al te welvarend marktstadje, maar toch met een eigen kunstenaarswereld rond en in de in 1812 opgerichte Académie Impériale et Royale de Peinture, Sculpture et Architecture, de wat wijdse naam voor wat in 1813 nog omslachtiger Stadsinstituut voor handteeken-, boetseer-, doorzigt-, bouw- en meetkunde ging heten en in de omgang nuchter als Teekeninstituut werd aangeduid.61 Talrijke kunstenaars werden daar gevormd die later een rol vervullen in de herstelling en nieuwe aankleding van de Sint Jan, onder wie als eersten S.L. Veneman met succes, de gebroeders Donkers met tegenslag. Bovendien werd 's-Hertogenbosch in 1837 de zetel van het toen opgerichte Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, waarvan provincie- en stadsbestuurderen, geleerden, architecten (J.H. Laffertee, waterstaatsingenieur Leendert Rijsterborgh) en kunstenaars (J.A. van der Ven, de gebroeders Donkers) lid werden. In dit genootschap leefde terstond belangstelling voor de historische en artistieke betekenis van de Sint Jan.
Anderzijds was er het religieuze klimaat: in 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld, 's-Hertogenbosch werd weer bisschopszetel, de Sint Jan weer kathedraal. De apostolische administrator van het bisdom, Joannes Zwijsen, aartsbisschop van Utrecht, en de plebaan van de kathedraal, deken Gerardus Petrus Wilmer, wensten niets liever dan dat hun kerkgebouw nieuwe luister, hogere gebruikswaarde, zichtbaar prestige zou verwerven door algeheel herstel en rijke aankleding.
In 1851 werd in het Provinciaal Genootschap als prijsvraagontwerp voorgesteld: 'Eene bouwkundige beschrijving van St. Janskerk te 's Hertogenbosch, voorafgegaan door de geschiedenis van haren bouw, waarbij inzonderheid beoogd wordt tot de kennis te geraken van hetgeen te weten noodig is, ten einde bij eene herstelling te werken in den geest van den bouwmeester, althans in den stijl van het gebouw'. Dit onderwerp is uiteindelijk niet gekozen, maar de gedachte bewijst, dat men zich in 's-Hertogenbosch al bewust was van echte restauratiebeginselen, in dienst te stellen van het oorspronkelijk karakter van het gebouw.
Op initiatief van de Bosschenaren Jhr. Mr. J.B. Verheijen en Mr. A.F.X. Luijben stelde op 26 september 1853 het bestuur van het Provinciaal Genootschap als eerste prijsvraagontwerp vast 'Een plan tot herstelling van het uitwendige der St.-Janskerk te 's-Hertogenbosch, met inbegrip van de stijlen der lichtramen, doch zonder den klokketoren en de ten noorden en zuiden daarvan staande overblijfsels van eene oude kapel en zonder de kap of koepel van den middentoren. Men verlangt teekening, bestek, begrooting van kosten en eene voldoende toelichting van dit alles'.62 De antwoorden werden ingewacht vóór 1 december 1855. In het prae-advies omtrent de keuze van dit onderwerp werd ter nadere verklaring van de gekozen formule aangevoerd, dat deze vraag haar ontstaan verschuldigd was 'aan den levendigen wensch om dien prachtigen gotischen tempel, het schoonste gedenkteeken van dien bouwtrant in ons vaderland, tegen eenen verderen ondergang te bewaren. Men zal nu eindelijk eens de handen aan het werk moeten slaan'. Op de eerste plaats moest het uitwendige van de bestaande romp der kerk hersteld worden, waaronder ook de toevoeging van de stijlen der lichtramen werd begrepen. Een tweede fase zou de herstelling van de middentoren zijn, een derde de voltooiing van het schip door het bouwen van de ontbrekende traveeën, waarvoor mettertijd de westtoren met belendende kapellen, 'die weinig of geene kunstwaarde hebben', zouden moeten worden opgeruimd. Het Genootschap zag dus achter een eerste aanpak van het bestaande werk al het vizioen van een afgebouwde, met nieuwe torens uitgeruste
| 68 |
kathedraal aan de verre horizon verrijzen, ongetwijfeld onder de indruk van de voltooiingswerken die toen aan de Dom van Keulen al gestalte kregen, en schroomde niet, daartoe de afbraak van oud werk alvast in overweging te geven.
Alberdingk Thijm, toen reeds de grote voorvechter van het herstel der middeleeuwse kerkgebouwen en van navolging der gotische bouwstijl, berichtte over de prijsvraag in de Annales Archéologiques en in de Dietsche Warande en uitte de hoop, 'dat het gemeentebestuur niet tot de gehele herstelling en voltooiing van het gebouw (de westzijde is onvoltooid en de portalen hebben veel door de belegeringen van 1601 en 1629 geleden) zal overgaan, zonder het opzigt over het werk toe te vertrouwen aan den heer Veneman, een der weinige bouwkundigen in Holland, die de theorie van den spitsbogenstijl grondig bestudeerd hebben'.63 Op 1 januari 1856 waren op de prijsvraag, na hooggespannen verwachtingen, slechts twee antwoorden binnengekomen, waarvan er slechts een, onder het motto 'Is zij, de kerk, niet eenig', de gestelde voorwaarden enigermate benaderde, ook al waren er dan geen bestek en begroting bij. Het andere, onder de zinspreuk 'Hoop', was ontworpen door de in Elshout geboren beeldhouwersleerling Hendrik van der Geld, toen zeventien jaar oud en student aan de Academie van Antwerpen. Deze wegens onvolledigheid afgekeurde inzending is niet bewaard gebleven, maar de maker ervan zou later nog menig werk tot de inrichting van de Sint Jan bijdragen.
Het enige resultaat werd ter keuring voorgelegd aan de voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, D.D. Büchler, aan wie verzocht werd ook het oordeel te vragen van twee Nederlandse en twee buitenlandse bouwkundigen van naam. Büchler, zelf een leek met liefhebberij op dit gebied, koos de architecten A.W. van Dam en W.N. Rose te Rotterdam, Ch. Delsaux, restauratie-architect van het bisschoppelijk paleis en de Sint Pauluskerk te Luik, en Ernst Friedrich Zwirner, de Keulse Dombouwmeester.64 Alle vijf deskundigen kwamen de kerk zelf in ogenschouw nemen en maakten de gevolgtrekking, dat de enige inzending zeer verdienstelijk, maar niet volmaakt genoeg was om met de gouden medaille van het Genootschap bekroond te worden; zij kon wel met nut bij een herstelling geraadpleegd worden, maar niet onvoorwaardelijk tot grondslag daarvan dienen. Het betrof de tekeningen van de gebroeders Frans en Henri Donkers, beeldhouwers te 's-Hertogenbosch, die daarop in een algemene vergadering van het Genootschap op 8 juli 1858 de zilveren medaille ontvingen. Frans Donkers had al in 1842 een mahoniehouten maquette van de Sint Jan vervaardigd, in een denkbeeldige gave toestand met alle uitwendige sculptuur naar eigen fantasie gecompleteerd, en deze aan koning Willem II aangeboden bij diens bezoek aan Den Bosch. Het werk is later in de verzameling van het Provinciaal Genootschap terechtgekomen.
De diepst gaande beoordelingen van de tekeningen van de gebroeders Donkers hebben Rose en de twee buitenlanders gegeven. Tegen het plan voerde Rose als voornaamste bezwaar aan, dat er geen 'Maatwerk' aan ten grondslag lag. 'Bij de beoordeeling der standteekeningen en doorsneden hebben wij navolgende beginselen aangenomen.
1e Dat de teekeningen nauwkeurig moeten aangeven dat wat er bestaat.
2e Dat hetgeen aan een voorwerp of eene eenheid gemist wordt, hersteld moet worden overeenkomstig gelijkvormige voorwerpen of eenheden, die elders gevonden worden.
3e Dat hetgeen op die wijze niet gerestaureerd kan worden bij gevolgtrekking uit hetgeen er bestaat moet worden afgeleid en ontworpen. Bijgevolg moet in dit derde geval worden aangetoond, dat het voorgestelde is a. overeenkomstig de stijl, b. overeenkomstig de periode der stijl, waartoe dat gedeelte der kerk behoort, en c. dat het is overeenkomstig den geest van den ontwerper, die het vroeger heeft uitgevoerd'. Zelf nieuwe fouten makende, wijst Rose op vergissingen naar stijl en naar periode in het ontwerp, om tenslotte vast te stellen, dat geen der door hem gepostuleerde beginselen hier toepassing heeft gevonden. 'En toch is het te wenschen dat deze kerk, tot sieraad van 's Hertogenbosch, tot eer van het Vaderland en tot roem van de kunst niet alleen geheel in hare vroegere schoonheid worde hersteld, maar het onvoltooide en ontbrekende daaraan worde gewerkt en opgebouwd'.
Ook Zwirner heeft, ondanks al zijn respect voor het tekenwerk en de toelichting, waarvoor de som van tweeduizend gulden nauwelijks een afdoende beloning is, wezenlijke bezwaren. De opmeting moest, bij gebrek aan steigerwerken, onvolkomen blijven. 'Da aber in dem Plan die Grenzen des Vorhandenen nicht näher angegeben sind, sondern die Ergänzung der mangelnden und zerstörten Theilen gleichzeitig aufgezeichnet worden ist, so dürfte es nicht unwahrscheinlich sein, dass der Planverfertiger eine Ausgleichung der Differenzen durch seine Restauration herbeizuführen beabsichtigt hat, was bei Erneuerung solcher Theile allerdings zulässig erscheint'. Maar de ontwerper heeft te zeer alle ornamentiek op de jongste bouwperiode van de kerk afgestemd en maakt haar daardoor tot een nieuw gebouw in de stijl van de 16de eeuw. 'Bei einem Restaurationsplane muss aber vor Allem eine treue, genaue Darstellung des vorhandenen unbedingt gefordert werden', aldus Zwirner, wijzend op allerlei onverantwoorde verschillen tussen de aanwezige ornamentiek
| 69 |
(fialen, kruisbloemen, hogels, baldakijnen) en de door de inzender ontworpene, die als bekwame fantasie bestempeld wordt. Het middentorenontwerp kan al helemaal geen genade vinden, hoe vernuftig het ook is. Het is te laag, te weinig rank, maar vooral constructief onaanvaardbaar, omdat het ontworpen stergewelf en de bekronende luchtbogen veel te zwaar zijn voor de door de grote vensters doorbroken muren en de door trapkokers uitgeholde vieringpijlers: het systeem is te wankel. Voor die toren kan men volgens Zwirner beter een afzonderlijke prijsvraag uitschrijven.
De Luikse bouwmeester Delsaux vindt het jammer, dat de westtoren van de Sint Jan met zijn aanbouwsels niet terstond in het plan betrokken is. 'La tour, par sa nudité, contraste d'une manière trop choquante avec le reste de l'édifice pour ne pas appeler une prompte restauration'. Hij meent, dat de oorspronkelijke sculpturale rijkdom van het exterieur beter achterwege gelaten kan worden, omdat een nieuwe gedetailleerde ornamentatie onder invloed van de weersomstandigheden toch weer te loor zal gaan. Het zou daarom een geheel verkeerde kostenbesteding zijn. Zelfs wanneer men het stijlkarakter versobert ten behoeve van de degelijkheid, mag men toch wel heel goed de afwatering langs de hele ornamentatie en de het meest aan het weer blootgestelde bouwdelen bestuderen. Of de raad van Delsaux, om de plastiek en profielen eenvoudiger en krachtiger te maken, historisch aanvaardbaar is, mag betwijfeld worden, maar in elk geval heeft hij geheel gelijk gekregen met zijn verwachting, dat een grote nieuwe ornamentenrijkdom niet lang stand zou houden. Zoals bij alle anderen stuitte ook bij Delsaux het middentorenproject constructief en historisch op bezwaren: de toch al ontzette vieringpijlers zouden naar zijn mening dat gewicht niet kunnen dragen en de hoektorentjes zouden de koepel eerder ontwrichten dan schragen. Veeleer ware de houten overdekking te handhaven en slechts een elegantere vorm aan de uitwendige bekronende lantaarn te geven (een raad die later Lambert Hezenmans getracht heeft op te volgen). Zonder zich verplicht te voelen tot meer dan een bijdrage van ƒ 100. - voor de beloning van het prijsvraagontwerp, had bisschop Zwijsen inmiddels met deken Wilmer zijn eigen plannen voor de restauratie uitgewerkt. Hij stelde in 1856 een bedrag van ƒ 2000. - uit eigen vermogen ter beschikking van de deken, dat geretourneerd zou moeten worden indien daarmee in 1857 het herstel nog niet begonnen zou zijn. Zonder het resultaat van de prijsvraagbeoordeling af te wachten, greep Wilmer al het bezoek van de deskundigen aan de kerk te baat, om tot een bouwplan te komen. Rose beval min of meer zichzelf als restauratie-architect aan, maar gaf ook hoog op van de talenten van Veneman. 25 september 1857 kwam Zwirner met Veneman bij de deken, en ook de Keulse Dombouwmeester drong erop aan, onmiddellijk te beginnen, zonder een algemeen plan af te wachten.65 Hij was van oordeel dat het zuidtransept als het meest bouwvallige gedeelte het eerst aangevat moest worden en deelde daarin Veneman's mening. Deze nu werd ook door het kerkbestuur de meest bekwame geacht, 'hoe gaarne men anders den heer architect Bolsius had begunstigd'.66 Aan Veneman werd toen verzocht een restauratieontwerp te maken en naar Utrecht te reizen om daar natuursteen en steigerhout te gaan bekijken (ongetwijfeld wordt daarmee op bouwmaterialen van de Dom gedoeld, waaraan sinds 1840 gerestaureerd werd).
In maart 1858 zijn eigenlijk alle beslissingen al gevallen: het is reeds bekend, dat de gebroeders Donkers slechts een zilveren medaille zullen ontvangen; met een vlag op de vrachtwagen is het eerste steigerhout aangekomen, Veneman heeft in Brussel en Keulen al steen gekeurd, bisschop Zwijsen heeft zijn tekening al hogelijk geprezen, met de secretaris van het ministerie van Eredienst over rijkssubsidie gesproken en met deken Wilmer overeenstemming bereikt over de benoeming van een commissie voor de uitwendige herstelling der kerk. Op 11 mei 1858 werd begonnen de steigers aan het portaal van het zuidtransept te bouwen. De bisschop benoemde vervolgens op 26 october 1858 de Commissie voor de uitwendige herstelling der Sint Janskerk, bestaande uit Jhr. J.F. Ridder de van der Schueren, president, H.A. Bijvoet, mr. P.F. Cooth (bestuurslid van het Provinciaal Genootschap), Jhr. mr. E.J.P. van Meeuwen (lid van de Eerste Kamer), H.J. van Lanschot en Jhr. mr. C.R.E. van Rijckevorsel, secretaris. Op zondag 31 october hield deze commissie haar eerste vergadering met Wilmer als gastheer. De commissie bezat geen zelfstandigheid van handelen, maar was ondergeschikt aan het kerkbestuur, overleg daarmee was gewaarborgd door het feit dat de voorzitter en de secretaris van de commissie tevens lid van dat college waren. De commissie had geen eigen penningmeester; die van het kerkbestuur verrichtte de betalingen. Maar het budget was geheel afgezonderd van het beheer der geldmiddelen voor de werkzaamheden aan het inwendige van de kerk. De kern ervan moest gevormd worden door het te verwachten rijkssubsidie, aangevuld met gemeentelijk subsidie en vrijwillige bijdragen van particulieren.
Een eerste verzoek om rijkssubsidie, 17 november 1858 gedateerd, werd op grond van een begroting van Veneman voor het zuidtransept ten bedrage van ƒ 20.000.-, in feite te vroeg verzonden, want nog het hele jaar 1859, terwijl de steigers aan het zuidtransept al stonden, hielden bisschop, deken en commissie zich nog bezig met de vraag, hoe het
| 70 |
werk het beste verder te regelen viel. Aan Rose, die mede het plan van de gebroeders Donkers afgeraden had (hun verweerschrift van 3 januari 1859 aan het Genootschap maakte weinig indruk), en aan architect François Durlet, die de restauratie van de Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen leidde, werd nu regelmatig om raad gevraagd. Beiden waren tenslotte van mening, dat het werk beter op het noordtransept geconcentreerd kon worden (onlangs nog was een steenbrok door het dak heen op het gewelf gevallen) dan op de zuidzijde, die zij mettertijd liever van het ruïneuze portaal ontdaan zagen. Na aanvankelijk verzet legden Wilmer en Veneman zich bij deze raad neer en Veneman leverde toen ontwerptekeningen voor de restauratie van het noordportaal. In november 1859 kon hij tekeningen zowel voor de noordelijke als voor de zuidelijke transeptgevel ter visie leggen.67 Durlet en Rose adviseerden de restauratiecommissie om het plan Veneman goed te keuren en zeiden, dat het 'zoo kan worden uitgevoerd dat het terug geeft, dat, wat het eenmaal is geweest', maar tevens gaven zij de aanbeveling, om aan Veneman 'al die vrijheid te laten, die een kunstenaar in dergelijke gevallen moet hebben, te weten om na bevind van zaken, volgens grondig onderzoek en nadenken, in het belang der kerk en van den zuiveren Gothischen stijl die wijzigingen en verbeteringen te mogen voorstellen en aanbrengen, welke hij dienstig en raadzaam zal oordeelen'.68
Uitvoering van de eerste restauratie, 1859-1946
In 1859 dan werden de steigers van het zuid- naar het noordtransept verplaatst en werd de eerste Gildehauser zandsteen uit groeven ten oosten van Oldenzaal aangevoerd ter vervanging van de Bentheimer zandsteen waaruit het noordtransept uitwendig opgetrokken was. Veertig steenhouwers en andere werklieden hadden zich aan het werk gezet, 'allen Nederlanders, om het trotsche en schoone werk in den striksten zin nationaal te doen blijven'.69 Kerkelijke en burgerlijke kringen in Den Bosch zullen sedertdien niet ophouden het nationale, vaderlandse karakter van het werk, en daarmee het recht op nationale geldelijke steun, te benadrukken. Zoals in deze woorden: '5 Nov. Men schrijft ons uit 's Bosch dat 't Bestuur der Katholieke Kerk van St. Jan te dier stede aan 't Gouvernement een subsidie heeft gevraagd voor de herstelling van dat merkwaardige kerkgebouw, dat in zijn aard volgens 't oordeel der beroemdste Architecten het schoonste gothieke kerkgebouw van Nederland is. - Het ware te wenschen dat de kunstliefde in Nederland zoo ver ging, dat men de restauratie der St. Jans-Kathedraal aanvatte als eene nationale zaak even gelijk zulks met den Keulschen Dom het geval is. Zonder buitengewone en vereenigde krachten is 't niet mogelijk zulk een reuzenwerk te voltooijen'.70
Het noordtransept, 1859-1869
| 71 |
Leerlingen van de Koninklijke School, onder wie Hendrik van der Geld, degene die een prijsvraagontwerp geleverd had aan het Provinciaal Genootschap, begonnen aan het copiëren van de beelden van het portaal en het maken van aanvullende beelden volgens een iconografisch schema, dat in 1859 bedacht was op grond van een interpretatie van de bestaande, schaarse en zwaar gehavende sculptuurresten. Reeds in 1860 kwam het beeld van God de Vader (althans toen zo genoemd, veeleer was het origineel een uitbeelding van God de Zoon) voor de Kroning van Maria in de geveltop gereed. Het jaar daarop volgden negentien beelden van ouderlingen voor de booggordingen van het portaal, alsmede het beeld van Sint Michael voor de Kroning van Maria, een beeld dat met een zilveren medaille bekroond werd tijdens de Algemene Nationale Tentoonstelling van Nijverheid, in 1861 te Haarlem ingericht door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid.
De op 4 december 1859 door de Commissie voor de herstelling van het uitwendig gedeelte der St. Janskerk aan de Minister van Binnenlandse Zaken verzonden tekeningen voor het herstel van het noordtransept vonden op 13 april 1860 diens instemming.71 Hij loofde het plan en stelde, dat dit aangehouden moest worden onder leiding van de ontwerper, Veneman, maar onder supervisie van de Hoofdingenieur van Rijkswaterstaat in het 6e District (Leendert Rijsterborgh) en op voorwaarde, dat jaarlijks een behoorlijk verslag en verdere voorstellen door de commissie bij de minister zouden worden ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 4 mei 1860 werd vervolgens machtiging tot restauratie gegeven en op 1 juni werd het voorgestelde rijkssubsidie van f 8.000. - goedgekeurd. De commissie voor de herstelling beschikte nu over:
ƒ 25.000.- | van het kerkbestuur als definitieve bijdrage ineens |
ƒ 2.000.- | van de bisschop uit privé-vermogen |
ƒ 8.000.- | rijkssubsidie |
ƒ 1.300.- | als bijdrage van de beeldhouwer J.A. van der Ven, als kwijtschelding van schuld voor het laatste der door hem geleverde apostelbeelden in het hoogkoor |
ƒ 3.000.- | subsidie van Provinciale Staten. |
Vanaf 1861 zal de gemeente 's-Hertogenbosch, aan welke al in 1859 om steun gevraagd was, volgens raadsbesluit van 24 mei 1860 eveneens f 3.000. - jaarlijks gaan bijdragen.
Op 16 juli 1860 werden de herstelwerkzaamheden plechtig ingezegend met een pontificale Hoogmis, opgedragen door aartsbisschop Zwijsen in de
| 71 |
kathedraal, bijgestaan door zijn coadjutor, Mgr. Deppen, en door deken Wilmer. Aan het einde van de mis hief de bisschop het Domine salvum fac regem aan: ook hier werd de band met de wereldlijke overheid niet vergeten. Daarna werd, in aanwezigheid van Gedeputeerde Staten (de Commissaris des Konings was uitstedig), Burgemeester en Wethouders en vele andere genodigden, de eerste steen gezegend. Vervolgens bezichtigde men onder leiding van Veneman de bouwloodsen, waarop een witte vlag met de bede 'God zegene het werk' wapperde en waarin de kolossale beelden van de Moeder Gods en God de Vader te zien waren, het eerste bijna voltooid, het tweede nog in ruwe vorm, beide vervaardigd door Bossche beeldhouwers en leerlingen van de Koninklijke School. Daarna bood de restauratiecommissie de autoriteiten een dejeuner aan in de zaal van het Gebouw der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, onder toespraken van leden der commissie en van het kerkbestuur en vergezeld van heildronken op Veneman, 'het leven en de ziel van deze zaak', en op de hoofdingenieur van rijkswaterstaat, Rijsterborgh. Tegelijkertijd brachten de werklieden, zesendertig in getal, 'den namiddag in opgeruimdheid door in de loodsen, alwaar hen op last der commissie een onthaal op drank en ververschingen was voorbereid'.72 Ook de culturele pers vermeldde het begin van de restauratie met lof voor Veneman en sprak de verwachting uit, dat bij de Sint Jan een school, een kern van kunstenaars en knappe werklieden uit het werk zou groeien met een goede invloed op kunst en industrie.73
Om ook onder de gelovigen goedgeefsheid voor de restauratie gaande te maken, richtte de bisschop zich nog in een herderlijk schrijven van 7 november 1860, op de eerste zondag van de Advent in alle kerken van het bisdom afgelezen, tot zijn onderhorigen in het hele diocees, waarvan de Sint Jan de hoofdkerk is. Hij spoorde hen aan, de ramp af te wenden, die ondergang van dit gebouw voor het hele kerkdistrict betekenen zou, en des te spoediger hun giften bij te dragen, omdat het herstel kostbaarder zou zijn naarmate het langer uitgesteld werd. Hij voerde bovendien het devotionele motief aan, dat het beeld der Zoete Moeder een waardig onderdak behoorde te hebben.74 Ook de bisschop wijst op het nationale belang van de onderneming naast het godsdienstige, want deze kerk is 'het sieraad van Nederland'. Hij brengt de stichting van de restauratiecommissie in herinnering, de raad van deskundige bouwmeesters, het begin van het herstel 'op het voetspoor van wat elders binnen en buiten dit land geschiedt' en vooral de algemene, diocesane functie van de kathedraal, aan welker onderhoud alle ingezetenen van het bisdom behoren bij te dragen. Met een beroep op de geschiedenis benadrukt hij die betekenis van de Hoofdkerk: 'Het was alléén in de Kathedraal, dat de H. Doop werd toegediend: het was van daar alléén dat, krachtens het Bisschoppelijk gezag, andere Parochiën uitgingen, en wel zoo, dat alles wat in die Parochiën door de geloovigen ten offer werd gebragt, van regtswege aan de Kathedraal toekwam, die op hare beurt aan de dochterkerken mededeelde, wat tot hare instandhouding en tot onderhoud harer Herders werd noodig bevonden. Later werd door het hoogste Gezag in de Kerk, de hoeveelheid bepaald van de schatting, welke jaarlijks aan de Kathedraal moest worden gebragt, als huldebetoon van verknochtheid, afhankelijkheid en eerbied, en welke bepaalde som daaraan ook nu nog den naam van Cathedraticum ontleent'. Tenslotte bericht hij, verordend te hebben, dat voortaan jaarlijks op 8 december in alle kerken van het bisdom onder de Missen een schaalcollecte tot restauratie der kathedrale kerk gehouden zal worden, terwijl in ieder dekenaat een of meer personen zullen worden uitgenodigd om bijzondere giften tot dat doel in te zamelen. Wat sindsdien uit het cathedraticum naar de fondsen voor de restauratie gevloeid is, is in verhouding tot de overheidssubsidies echter van bescheiden aard gebleven.
In de volgende jaren werd nu gestaag aan de vernieuwing van de noordgevel gewerkt, aan de 'bartazaans', de 'koertoren' en de schraagpijlers. De terminologie die Veneman in zijn jaarverslagen gebruikt, getuigt nog van het prille stadium van de studie der gotiek in die tijd. Met 'bartazaans' duidde hij de tabernakels aan die op de steunberen staan te weerszijden van het grote transeptvenster, met 'koertoren' doelt hij op de noordelijke traptoren, met 'freda' op het baldakijn tegen de middenstijl van de ingang. Stellig heeft hij deze benamingen ontleend aan de in 1850 te Amsterdam verschenen woordenlijst van architect W.N. Rose, die zo veel bemoeienis had met de prijsvraag van het Provinciaal Genootschap en met de eerste restauratie-activiteiten.75 Die 'freda', door Veneman zelf als copie en completering van het verminkte middeleeuwse baldakijn ontworpen, verwierf op de wereldtentoonstelling van 1862 in Londen een eervolle onderscheiding, zij werd uitgevoerd door de beeldhouwer B. van Nuenen. Het daaronder te plaatsen beeld van de Moeder Gods werd in 1863 door de beeldhouwer Frans Kuijpers afgeleverd. Men blijft tot 1866 Gildehauser zandsteen aanvoeren, waarvan de kwaliteit goed en verwant aan de Bentheimer genoemd wordt. In 1863 telde de bouwloods 35 man personeel, waaronder 8 steenhouwers uit Bentheim, 17 Nederlandse steenhouwers, 3 meer gevorderden voor ornamentwerk, 2 beeldhouwers, 1 smid en voorts timmerlieden, metselaars en sjouwers. In 1865 echter blijkt het personeel ter bezuiniging tot
| 72 |
20 man ingekrompen te zijn, in 1866 weer uitgebreid tot 29 man. Vanaf het begin stond Lambertus Christianus Hezenmans (1841-1909) de leidende architect Veneman terzijde en reeds op 28 januari 1863, toen Veneman door een beroerte getroffen en aan een zijde verlamd werd, moest hij, 22 jaar oud, de verantwoordelijkheid voor het werk op zich nemen, ofschoon hij eerst in 1868 officieel tot architect der uitwendige herstelling benoemd werd. In 1863 leidden Veneman junior en opzichter Meuleman (overleden in 1864) het werk. Tot in de jaren '70 verrichtte Hezenmans het tekenwerk, ontwerpen en opmetingen, geheel alleen, pas later werd hij daarin terzijde gestaan door tekenaars als Adolf Mulder, leden van de familie Goossens, Lucas van Valkenburg en anderen.76
In 1864 beval de Waterstaatsingenieur Rijsterborgh het gebruik van Udelfanger zandsteen aan, die in de volgende jaren ook metterdaad, gehaald uit groeven bij Trier, toegepast werd naast de Gildehauser. In opdracht van het ministerie van binnenlandse zaken werd het werk vanaf 1866 jaarlijks geïnspecteerd door W.N. Rose, bouwmeester der Landsgebouwen in de Residentie, en E. Gugel, hoogleraar in de bouwkunst aan de Polytechnische School te Delft. De twee inspecteurs keuren bij hun bezoeken aan het werk in 1866 en 1867 beide steensoorten goed en deze worden ook later herhaaldelijk als 'zeer schoon' geprezen. Niemand heeft toen de snelle vergankelijkheid van dit materiaal onderkend. De inspecteurs zijn ook tevreden over de wijze waarop de vernieuwing, in overeenstemming met de geest van de stijl, plaats vindt en menen, dat er meer zorg aan besteed wordt dan men in het buitenland pleegt te doen. Op 3 april 1866 verzocht het kerkbestuur aan bisschop Zwijsen, namens de commissie voor de herstelling van het uitwendige gedeelte, om de 'stovenkamer' (het Merlarkoor) te mogen wijzigen. Deze namelijk 'springt over een lengte van 2 à 3 ellen [in feite 2 meter] met de dikte van haren buitenmuur vóór den zijkant van het noorderportaal en veroorzaakt daar eenen in het oog vallende misstand'.77 De commissie wilde nu dat gedeelte muur zo veel binnenwaarts brengen, 'dat voorbedoelde zijkant vrij in het gezigt kome'. Inwendig ging daarmee niet veel meer ruimte verloren dan de muurdikte. De bisschop ging ermee accoord. De gedaanteverandering ging nog wel iets verder, te oordelen naar Hezenmans' tekening van de noordkant der kerk (1866) en de overeenkomende foto, vergeleken met de tegenwoordige toestand, met name door het aanbrengen van een balustrade met hoekpinakel.
Op grond van de gelukkige bevindingen der beide inspecteurs en naar aanleiding van het feit, dat, op enkele beelden na - zij zullen in 1869-1872 volgen - in 1867 de noordgevel van het transept voltooid is, wordt architect Louis Veneman tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw verheven. Van dit gebeuren, waarbij de invalide architect naar de bouwloods gebracht werd, waar hem de voorzitter van de commissie voor de herstelling van het uitwendige, J.F. Ridder de van der Schueren, de versierselen opspelde, doet Hezenmans in zijn aantekeningen verslag, maar ook de pers liet zich niet onbetuigd. Veneman werd geprezen als buitengewoon bouwkundige, zedige en kundige man, smaakvol tekenaar en beeldhouwer, die in de 19de eeuw 'de oorspronkelijke gedachten der bouwmeesters van vroegere eeuwen' teruggaf. Er werd beroep gedaan op de hele Nederlandse natie om bij te dragen aan dit 'monument van catholieke (algemeene) kunst'. De aansporing werd gedaan, om alom subcommissiën te vormen ter verzameling van gelden om die aan de commissie voor de herstelling van het uitwendig gedeelte der St. Janskerk te 's Hertogenbosch als aan de Hoofdcommissie over te maken.78
In 1868-1869 werd vervolgens de westgevel van het noordtransept met zijn schoorstelsel gerestaureerd, wederom met Gildehauser en Udelfanger zandsteen, een werk waarvoor al in de winter van 1867-1868 een deel der venstertraceringen en profiel- en lijstwerk gereed gemaakt was.
De westtoren, 1871-1874
Terwijl onder leiding van Lambert Hezenmans begonnen werd met het herstel van de noordkant van het middenschip der kerk met zijn schoorstelsel, vatte de burgerlijke gemeente de restauratie van de westtoren aan, welke onder leiding gesteld werd van de gemeente-architect Nabbe. Zowel de commissie voor de uitwendige restauratie als Hezenmans en de inspecteurs Gugel en Rose hadden daarop critiek. Wegens het verschil in stijl tussen kerk en westtoren zouden zij liever zien, dat aan de toren slechts enig provisorisch onderhoud werd verricht, opdat men mettertijd de handen vrij zou hebben om de restauratie der kerk te voltooien met de afbraak van deze toren en de bouw van een nieuwe westfaçade met één of twee torens, in stijl overeenkomende met het kerkgebouw. Gugel betreurde het daarom, in een schrijven van 5 september 1870 aan de minister van binnenlandse zaken, dat men behalve de hoogst noodzakelijke voorzieningen ook tot een meer uitgebreide restauratie van de toren overgegaan was, waarbij ieder gedeelte hersteld werd in de stijl waartoe ieder gedeelte behoorde.79
Niettemin is de toren niet voorlopig, maar grondig aangepakt. Het metselwerk is afgekloofd en met nieuwe baksteen bezet, het tufsteenwerk van lijsten, vensters en galmgaten geheel vernieuwd, een nieuwe balustrade gebouwd, in plaats van de klassicistische balustrade die een eenheid vormde met de door frontons gedekte wijzerplaten tegen
| 73 |
de voet van de helm, welke eveneens verwijderd werden, waarna nieuwe cijferringen tegen de bovenste torengeleding geplaatst werden. De zorg voor de bekleding van de onderbouw van de toren, de zone van het Luidportaal, werd daarentegen aan het kerkbestuur en de restauratiecommissie overgelaten en de herstelling daarvan vond eerst in 1880-1881 plaats.
Holland op zijn smalst, 1873
In 1869 werd het eerste lijst-, ornament- en beeldhouwwerk voor de restauratie van de noordkant van het middenschip gereed gemaakt, die in 1870 begonnen werd met de twee meest oostelijke traveeën, aansluitend bij het noordtransept.
Van toen af werd alleen Udelfanger zandsteen gebruikt uit groeven bij Trier, waarover Hezenmans zeer tevreden was. Achtereenvolgens werden alle luchtbogen met hun contreforten geheel vernieuwd, alle pinakels, de balustrade, het beeldhouwwerk der wimbergen. In de vensters van de lichtbeuk werd tegelijk met de nieuwe harnassen ornamentaal gebrandschilderd glas gebruikt. Na elkaar zijn alle luchtboogstellen er in hun geheel uit geweest, zonder dat dit statische gevolgen had voor de lichtbeukmuur van het schip, zonder gevolgen voor de stabiliteit van het gebouw. De schorende functie der luchtbogen is hier dus blijkbaar gering. In 1873 werd deze kant van het schip met het herstel van het zevende, meest westelijke venster, voltooid.
Op 10 augustus van datzelfde jaar wendde Jhr. Mr. Victor de Stuers, advocaat bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage, liefhebber van kunst en oudheden, zich tot Mr. H. van Vollenhoven, Chef der Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, met een nota waarin hij zijn verontwaardiging betuigde over de verwijdering van het oxaal uit de Bossche Sint Janskerk, hetgeen in 1867 geschied was, en tevens zijn ongerustheid uitsprak over de trage voortgang van het restauratiewerk aan de kerk.80 Wat hem vooral bezwaarde, was, dat de uit- en inwendige restauratie van de kerk en daarbij nog eens die van de toren in directie en kostenverantwoording volstrekt in drieën gescheiden en onderling onafhankelijk uitgevoerd werden, waardoor de eenheid ten enenmale zoek was. De inwendige wijzigingen keurde hij af, de uitwendige restauratie van de kerk verkreeg naar zijn mening door geldgebrek niet die hoge kwaliteit die mogelijk zou zijn bij een groter aantal werklieden dan slechts achtentwintig en bij het aantrekken van meer begaafde beeldhouwers tegen hogere beloning. Het jaarlijkse rijkssubsidie van ƒ 8.000.- zou daartoe verdubbeld moeten worden.
In zijn geruchtmakend artikel 'Holland op zijn smalst' in De Gids van november 1873, heeft De Stuers deze klachten en kritieken nog eens verwerkt in een breder betoog, dat het hele kunstbeleid van de overheid aanvalt.81 Eerste resultaat van zijn aanklacht was, dat in 1874 aan het ministerie van binnenlandse zaken een afzonderlijke afdeling kunsten en wetenschappen in het leven werd geroepen, met De Stuers zelf als referendaris aan het hoofd, en dat in datzelfde jaar een college van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst werd ingesteld met De Stuers als secretaris. In de volgende jaren werd de inspectie van de Sint Jan verricht door de rijksadviseurs P.J.H. Cuypers en E. Gugel, vanaf 1884 tot 1918 door Cuypers alleen, die jaarlijks trouw minstens éénmaal een dag op het werk verscheen, met Hezenmans de resultaten en nieuwe plannen bestudeerde en daarvan verslag uitbracht aan de minister van binnenlandse zaken.
Maar het door De Stuers in 1873 te gering bevonden rijkssubsidie is nog meer dan veertig jaar onveranderd op ƒ 8.000.- per jaar gehandhaafd. In 1915 werd voor het eerst ƒ 10.000.- uitgekeerd.
De noordelijke schipzijbeuken, 1874-1878
In 1874-1878 vond, van oost naar west, het herstel tot in details van het buitenwerk der noordelijke schipzijbeuken plaats, alles wederom in Udelfanger zandsteen uitgevoerd. In 1875 werd het Merlarkoor gerestaureerd waarvoor in 1866 al een wijziging was voorgesteld en goedgekeurd.82 In 1877 maakte Hezenmans het ontwerp voor een geheel nieuw te bouwen travee ter vervanging van de bakstenen noodsluiting tussen de Lievevrouwekapel (de 'Lage Kapel') en de zijbeuk, uitgevoerd in het volgende jaar.
Na hun eerste inspectie in 1874 berichtten Cuypers en Gugel (aan de laatste had De Stuers verweten bij zijn inspecties voordien zonder critiek stereotype rapporten uitgebracht te hebben), dat de herstelling van het uitwendige, de materiaalkeuze, de bewerkingswijze volkomen goedkeuring verdienden. 'Slechts op één punt werd aanmerking gemaakt, namelijk op de willekeurige wijze, waarop de gebeeldhouwde figuren worden aangebragt of vernieuwd; om hierin verbetering te krijgen werd er op aangedrongen, dat voortaan de bestaande figuren in gips zouden worden afgegoten, vervolgens deze afgietsels zouden bijgewerkt en eindelijk in steen overgebragt worden'. Aangeraden werd, om bij voorbaat reeds van alle sculptuur afgietsels te maken en niet tot verdere verwering te wachten. Voor de reliëfs van de erwtenman en het echtpaar ernaast kwam deze raad te laat.
Ook wezen beide rijksadviseurs op het gemis aan verband tussen het uit- en het inwendige herstel, waardoor het verkrijgen van een harmonisch geheel verhinderd werd. Reeds nu bleek een gebrek aan eenheid uit de weinig gelukkige keuze
| 74 |
van verschillende onlangs aangebrachte gebrandschilderde glazen. Daarbij werd door de inspecteurs tactisch verzwegen, dat voor het ontwerp daarvan dezelfde architect verantwoordelijk was als voor het uitwendige herstel, namelijk Lambert Hezenmans. De aanmerking over het ontbreken van harmonie werd door de minister aan de commissie voor de uitwendige herstelling medegedeeld, waarop geantwoord werd, dat de glazen geschenken waren en dat de gewenste eenheid gewaarborgd werd doordat de aartsbisschop, tevens parochus der kerk, over alle herstel het toezicht had. Hij zei de minister toe, alle disharmonie te zullen verhoeden en de inzichten van de minister te zullen bevorderen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van Cuypers en Gugel over de sculptuur werd in 1877 een begin gemaakt met het afgieten in gips van zeven figuratieve reliëfs in de wimbergen der straalkapellen. Van de kosten daarvan namen de kerk en de stad ieder drie-achtste, het rijk het overige op zich. Ook werden in 1877 en 1878 reeds enige voorlopige reparaties aan de noordzijde van het koor en aan de 'Hooge Kapel', de Lieve Vrouwe Broederschapskapel, uitgevoerd: woekerplanten werden verwijderd, losse stukken steen vastgezet.
Lievevrouwekapel, westgevel, doopkapel, 1877-1882
In 1877-1879 volgde de restauratie van de 'Lage Kapel', de Lievevrouwekapel op de noordwesthoek van de kerk, wederom in 'soliede' Udelfanger zandsteen. Bij de vervanging van het oude tufstenen muurwerk werden fragmenten rijk bewerkte steen, toegeschreven aan het in 1584 verwoeste gotische oxaal, in de muur aangetroffen, met de vlakke zijde naar de dag gekeerd.83
In 1879-1880 werd gewerkt aan de Luidpoort in de westwand van de toren, en aan de Doopkapel op de zuidwesthoek van de kerk. De oude bekledingslagen, waarvan de steensoort niet in de restauratieverslagen vermeld wordt en die, zoals bij nieuwe restauraties in 1981 bleek, ook werkelijk geen enkel spoor hebben achtergelaten, werden vervangen in de beproefde Udelfanger zandsteen, graniet voor de onderbouw en Ecausijnse steen voor de plinten. Het oude maaswerk in de blindnissen van de westgevel werd afgekapt en er werden nieuwe steunberen geplaatst. Voor de Luidpoort werden in de winter van 1879-1880 zestien beelden met voetstukken en baldakijnen in de booggordingen gemodelleerd 'naar de oorspronkelijke overblijfsels'. Dat 'oorspronkelijke' geldt hoogstens enkele baldakijnresten, want van beelden was geen spoor aanwezig, misschien zijn zij er nooit geweest. Twee beeldhouwers voerden dit nieuwe werk uit: Suiskens en van Nuland.
In 1880-1881 werd het zuidwestelijk traptorentje, waarvan de buitenbekleding uit zeer broze tufsteen bestond, geheel vernieuwd in Udelfanger zandsteen. Het oude materiaal was van nature zo poreus, dat het veel water opnam, waardoor de steen in vorstperioden vergruisde. Hezenmans' ontwerp voor het torentje werd in enkele details door Cuypers gewijzigd. In dit jaar werd de gerfkamer achter de kapel van de Lieve Vrouwe Broederschap van woekerplanten ontdaan.
In 1882 werd de zijkapel ten oosten van het traptorentje op de zuidwesthoek hersteld en werd een geheel nieuwe travee gebouwd ter vervanging van de bakstenen noodsluiting tussen de meest zuidelijke zijbeuk en de zijkapel die het traptorentje belendt. Op 2,73 m diepte onder het maaiveld werd de al aanwezige, oorspronkelijke fundering voor die travee gevonden, die nu, meer dan drie eeuwen later, voor de opbouw van het toen achterwege gebleven werk benut werd. Daartoe werd het kleine zuidportaal, waarvan een dertig jaar eerder allerlei partijen natuursteen door baksteen vervangen waren en dat geheel met Portland cement overdekt was, gesloopt en enigszins gewijzigd herbouwd. Portaal en nieuwe travee werden inwendig in zachte Savonnière kalksteen, uitwendig in Udelfanger zandsteen uitgevoerd.
Opmerkelijk is, dat in deze fase van de restauratie, te beginnen met de travee naast het traptorentje, niet meer een totale vernieuwing van het buitenwerk wordt nagestreefd. In zijn inspectieverslag van 4 december 1882, na zijn bezoek aan de kerk op 28 november, meldt Cuypers: 'Het is ons aangenaam te vermelden, dat de architect, overeenkomstig onze vroegere aanbeveling, zooveel doenlijk de oude steenen, welke niet verweerd waren, behouden heeft. (...) Wij hebben er thans ook wederom ernstig op aangedrongen om zoo min mogelijk te vernieuwen, hetgeen ook aan de Zuidzijde zeer doenlijk is, daar hoofdzakelijk de vlakke muurwerken en het gladde lijstwerk uit Bentheimer steen en steen uit de groeven van Gobertange vervaardigd zijn, welke beide steensoorten eene groote duurzaamheid bezitten, terwijl het ornement- en het beeldhouwwerk van eene zachtere steensoort zijnde, geheel verweerd is.'
Zuidkant van het middenschip, 1883-1885
Vervolgens werd de restauratie van de zuidkant van het middenschip ondernomen, van west naar oost. In 1883 had men de drie eerste traveeën onderhanden, in 1884 de twee volgende. Aan de westkant kwam tot dan toe het inwendige metselwerk van de eerste travee bij de westtoren bloot aan de dag, erop wijzende, dat men bij de bouw een voortzetting van het schip westwaarts en afbraak van de oude toren voorzien had. Nu werd daar een bekleding met natuursteen aangebracht, en de balustrade in een hoek tot tegen de toren voortgezet.
Wederom werd Udelfanger toegepast, voor herstel
| 75 |
van de vensterneggen Savonnière en voor het maken van vensterharnassen Saint-Joire kalksteen. Deze neggen waren, evenals het vlakke werk en de grote partijen, grotendeels van soliede Bentheimer, zodat de herstelling zich kon beperken tot het inbrengen van nieuwe stukken. De wimbergen verkeerden alle in slechte staat, het fijne ornament uit zachte, weinig weervaste kalksteen moest vernieuwd worden. Van de luchtbogen moesten de deklijsten en beeldjes vernieuwd worden, maar zijzelf werden, in tegenstellig tot die aan de noordkant, niet gesloopt.
In 1885 volgden de twee laatste schiptraveeën. Hier bestonden de vensterbogen en wimbergen uit tufsteen die zwaar geleden had; ook de laatste steunbeer was van tufsteen, terwijl de andere uit sterkere zandsteen bestonden. De tuf werd grotendeels door Udelfanger vervangen. Voor parament-, beeldhouw- en ornamentwerk en voor de vensterharnassen werd Saint-Joire kalksteen gebruikt. Van de zandstenen schipbalustraden werden de beste gedeelten gehandhaafd.
In deze periode, vanaf 1884, werd door toedoen van Cuypers ook begonnen met het bewaren van afkomende beeldhouwwerkfragmenten, die hij per wagen en schip naar het Rijksmuseum in Amsterdam liet vervoeren.
Zuidtransept, begin van herstel, 1886-1887
Het gehele zuidtransept verkeerde in ruïneuze toestand toen in 1886 met het herstel van de westzijde daarvan begonnen werd. Luchtbogen, vensterbogen en wimbergen, bijna de gehele zuidgevel en de traptoren bestonden uit verweerde en verbrokkelde Andernachse tufsteen, de balustraden en de bekronende pinakels daarvan en van de verschillende zuidgevelpartijen uit Bentheimer zandsteen. In 1886-1887 werden eerst de westgevel van dit transept en de vensters in de portiek hersteld, met toepassing weer van Udelfanger, voor het ornament, de baldakijnen en het maaswerk van vensters en wimbergen Saint-Joire. Cuypers kon, na zijn inspectie van 8 november, op 20 november 1887 aan de minister berichten: 'Aangenaam is het mij te kunnen mededeelen, dat de wijze, waarop de uitgevoerde herstellingswerken zijn verricht, getuigt van een grooten vooruitgang, in dien zin namelijk, dat het middeleeuwsch karakter door de werklieden beter begrepen wordt, zoowel in de bewerking van de vlakke steenen, dienende voor paramenten der muren, als in de behandeling van het bewerken der ornementen. Ook wordt thans elke steen, die behouden kan blijven, zorgvuldig gespaard'.
Zuidelijke schipzijbeuken, 1888-1890
Dan wordt het werk aan het zuidtransept onderbroken door het herstel van de zuidelijke zijbeuken van het schip van west naar oost in 1888-1890.
Vijf steunberen waren van Bentheimer zandsteen en verkeerden in redelijk goede staat, zodat het herstel niet al te ingrijpend was, de twee meest oostelijke waren van tufsteen en zo vervallen dat zij geheel vernieuwd moesten worden. Het ornamentwerk (wimbergen, vensterbogen) was van zachte kalksteen en werd vervangen. Udelfanger voor de steunberen met hun luchtboogjes en voor de wimbergen, Saint-Joire voor de baldakijnen, pinakels en traceringen, waren weer de nieuwe materialen.
Zuidtransept, voortzetting van het herstel, 1890-1900
In 1890 kwamen aan de beurt het archiefkamertje en de sacristie met haar verdieping tegen de westkant van het transept, waarvan de buitenbekleding vrijwel geheel vernieuwd werd; de sacristie werd van kruiskozijnen voorzien. Tevens werden de zuidwesthoek en de traptoren van het zuidtransept aangevat, vervolgens de zuidoosthoek, dan, in 1893-1895, de zuidgevel boven de portiek met het grote venster waarin in 1887 reeds de nieuwe traceringen met het gebrandschilderd glas geplaatst waren. In 1895-1898 volgde de zuidportiek, in 1899-1900 de oostgevel van dit transept met de Sint Antoniuskapel (het Bockkoor), dat uitwendig bekleed was met tufsteen die in zeer verweerde staat verkeerde.
Bij de vernieuwingen, die in deze jaren wat spaarzamer uitgevoerd worden dan tevoren, is de Udelfanger zandsteen nu geheel van het toneel verdwenen: voor afdekkingen, profileringen, traceringen en pinakels wordt kalksteen uit Saint-Joire, Laneuville, Euville, Givet, Ligny en Savonnière gebruikt. Veel ornamentale partijen, zoals de balustrade van de portiek en de bekroning van de zuidelijke geveltop waren geheel verdwenen en moesten nieuw ontworpen en uitgevoerd worden. In de geveltop was alleen een Christusbeeld aanwezig, dat nauwkeurig gecopieerd werd en uitgebreid met een compositie in de overige beeldnissen, de Transfiguratie voorstellende. Ook werden een Moeder Gods, onder het Christusbeeld, en in de top een koperen beeld van Johannes Evangelist, 2,40 m hoog, toegevoegd (1895).
De grote vensterboog doorsnijdt een galerij met beelden van drie profeten en de drie wijzen; van deze beelden werden de losse stukken met gips vastgezet en, nadat zij uit de nissen genomen waren, met klei bijgewerkt voordat men er copieën van maakte. In de portiek werden, na de verwijdering van kalklagen en herstel van de tufsteenmuren, rijen baldakijnen gemaakt die er nooit geweest waren (1897-1898); alleen de baldakijnen en voetstukken tegen de middenstijl van het portaal waren er, in afgeknotte staat, en werden naar ontwerp van Hezenmans door de beeldhouwer Beekwilder hersteld en aangevuld (1899). Het beeldhouwwerk in de zwikken van het portaal,
| 76 |
met scènes uit het leven van Johannes de Doper en Johannes Evangelist, kwam vrijwel ongeschonden onder de kalklagen vandaan. Op verzoek van Cuypers werden er in 1897 afgietsels van gemaakt als onderwijsmateriaal ten behoeve van het Rijksmuseum.
Het bijboetseren van de oude beelden in de transeptgevel en het maken van de nieuwe figurale sculptuur waren in handen van H. van der Geld. Het triforium uitwendig onder het meest zuidelijke venster van de oostgevel van het transept was toegemetseld; het werd geopend en beglaasd.
De middentoren, 1901-1905
In 1901-1905 kwam de middentoren in- en uitwendig in de steigers te staan en achtereenvolgens werden daarvan de west-, noord-, zuid- en oostzijde onderhanden genomen, eindigend met de noordoostelijke hoektraptoren. Van de zuid- en oostzijde verkeerde het natuursteenwerk in slechtere staat dan aan de beide andere zijden en werd de vernieuwing omvangrijker. Saint-Joire, Savonnière en Naamse steen waren de hiervoor gebruikte materialen. De vorm zoals de toren die na de instorting van 1584 gekregen had, werd enigszins gewijzigd door de bouw van balustraden en door het hoger optrekken van de hoektorentjes en het middenlantaarntje. Er is niet naar gestreefd om de 17de-eeuwse koepel een (neo)gotisch karakter te verlenen. Op 4 september werd het smeedijzeren kruis op de koepel geplaatst.
Noordtransept, oostzijde, 1906-1907
De oostzijde van het noordtransept met de traptoren werd in 1906-1907 gerestaureerd met behulp van Savonnière kalksteen. De gehele balustrade was verdwenen en werd nu opnieuw gemaakt.
Hoogkoor, 1908-1917, wijziging van de restauratiepraktijk
In 1908 werd de noordzijde van het hoogkoor ter hand genomen. In de meest westelijke travee werden twee gedenkstenen geplaatst ter herinnering aan het vijftigjarig bestaan van de Commissie voor de herstelling van het uitwendig gedeelte der St. Janskathedraal.
Een eerste wijziging in de restauratie-opvattingen, beginselen en praktijk ten aanzien van de Sint Jan, kan men rond 1882 waarnemen, wanneer Hezenmans onder invloed van Cuypers meer origineel werk gaat handhaven, spaarzamer gaat vernieuwen. Een tweede wijziging gaat zich doen gevoelen, wanneer het herstel van het hoogkoor voorbereid wordt. Afgezien van interne critiek in de kring van de minister, de rijksadviseurs, de architect en de commissie voor de uitwendige herstelling, was van buiten af sinds de jaren vijftig van de 19de eeuw wel met belangstelling naar de restauratie gekeken, maar komt het pas laat tot critische beoordelingen. In een verslag van het Sint Bernulphusgilde, naar aanleiding van een excursie der gildebroeders, wordt Hezenmans geprezen, die voor het bestaande de meeste eerbied toont en wiens werk door materiaalkeuze en -toepassing beter bestand zal blijken tegen de slopende macht van de tijd dan dat der middeleeuwse meesters. 'Wil men beweren, dat er nieuwe figuren zijn geplaatst, welke niet aan de hoogste eischen voldoen, welke niet, zoo als men wel zoude wenschen, zich voegen in de architektonische lijnen, wij zullen het niet loochenen; maar dan verklaren wij ook onmiddellijk, dat in de bouwloods van de St. Jan wel bekwame steenhouwers werkzaam zijn, in de loods zelf gevormd, maar geen eigenlijke kunstenaars, geen meesters in de beeldhouwkunst. De middelen, over welke de commissie beschikt, schijnen de salarieering van zoodanige kunstenaars niet te gedoogen'.84 De lezer verneemt hier hetzelfde commentaar als Victor de Stuers reeds in 1873 uitte.
De inwendige stoffering wordt door het gilde afgekeurd, behoudens een aantal beelden van H. van der Geld. Met de hoop op de wederopbouw van de middentoren of op twee nieuwe westtorens eindigt het verslag.
Het eerste critische geluid in de landelijke vakpers liet A.W. Weissman in 1905 horen, althans het eerste dat specifiek de bij de Sint Jan gevolgde werkwijze gold.85 Hij meende, dat de oudheidkundige waarde van het gebouw door de restauratie zeer verminderd was, maar vond het rooms-katholiek verlangen naar nieuwe luister een begrijpelijke en verzachtende omstandigheid. Al een decennium eerder had hij, in een lezing voor het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap op 25 october 1886, de staf gebroken over 'bedrieglijk nagebootste voorwerpen' met als conclusie: 'Daarom, men conserveere, maar restaureere niet!'86 Later, in een lezing voor hetzelfde genootschap op 25 april 1910, zal hij ten aanzien van herstellingen in het algemeen dat adagium herhalen. Van een aantal grote Nederlandse monumenten, waaronder de Sint Jan, zegt hij dan, dat zij niet zouden zijn ingestort, 'indien het restauratieproces achterwege gebleven ware. Niemand zal volhouden, dat, als zij alleen behoorlijk onderhouden waren, deze gedenkteekenen niet nog tal van eeuwen hadden kunnen trotseeren'.87
Polemische detailcritiek leverde de priester Cornelis Frans-Xavier Smits in het proefschrift De Kathedraal van 's Hertogenbosch, waarop hij in 1907 onder leiding van prof. kanunnik dr. R. Maere aan de universiteit van Leuven promoveerde. Zoals hijzelf in zijn inleiding schreef, besteedde hij veel zorg aan de iconografische bestudering van het figuraal beeldhouwwerk, 'wijl het een dure plicht en eene gebiedende noodzakelijkheid is,
| 77 |
niet tot de herstelling van het koor der Sint-Jan over te gaan, voordat de beteekenis der talrijke beeldengroepen en der losse beelden vastgesteld is. Eene goede restauratie toch mag nooit een slag-in-den-blinde worden'.88 Smits volgt de critiek op de vernieuwing van figurale sculptuur, zoals de rijksadviseurs die reeds in 1874 geuit hadden, keurt de nieuwe travee uit 1888 met het portaaltje aan de zuidelijke zijbeuk af, acht de restauraties van 1883 tot 1907 over het algemeen vrij goed, maar gispt weer het herstel van het inwendige, waar één alwetende alléén koning kraait.89 Wie hij daarmee bedoelt, wordt uit de contekst niet duidelijk - niet in elk geval Lambert Hezenmans, die lof krijgt, maar die toch in feite het dichtst bij een monopolie-positie kwam zowel bij het uit- als het inwendig herstel van de kerk.
Smits keurt de nieuwe beelden, die in groot getal het noordtransept en de steunberen der schipzijbeuken bezetten, af als waardeloze neo-klassieke sculpturen en betreurt de totale vernieuwing van de luchtboogbeeldjes van het schip. 'Ziehier nu een kort overzicht van beelden-restaureeren, zoals dat in Den Bosch zoo slecht mogelijk geschiedt van 1860-1907. Eerste operatie: een oud, verweerd beeld wordt van de kerk neergelaten; tweede operatie: van het levensgroot beeld in kwestie maakt dan iemand een heel klein potloodschetsje (omtrent 15 cm.) uit de losse hand; derde operatie: dit getrouw (?) teekeningske komt nu in handen van een ander kunstenaar, die naar dat potloodkrabbeltje een pijpaarden en gipsen beeldje maakt; vierde operatie: het gemoderniseerde beeldje wordt nu alweêr bij een anderen kunstenaar gebracht, die het klein, gipsen popken, voornoemd, tot een reuzenstatue in natuursteen omwerkt ... en haalt men nu, na die eindelooze operaties, het nieuwe, langs verschillende omwegen afgedwaalde beeld tegelijk met zijn antieken, ontredderden voorganger voor de rechtbank der gezonde kritiek ... dan verzuchten alle deskundige rechters: Quantum mutatus ab illo!'90 Maar de grootste nadruk legt hij op het feit, dat geen gevolg is gegeven aan de raad van de rijksadviseurs uit 1874, om van de figurale wimbergsculpturen van het koor gipsafgietsels te maken zonder het verdere verval af te wachten. Er zijn zelfs geen foto's van gemaakt.
In november 1907 pleegde Cuypers in Den Bosch met Hezenmans overleg over diens inzichten in de methode voorgesteld voor het herstel van het beeldhouwwerk van het koor. Hezenmans kon zich geheel verenigen met de voorstellen die door De Stuers hierover gedaan waren en die op de eerste plaats gipsafgietsels van de reliëfs vereisten.91 In zijn verslag aan de minister van binnenlandse zaken, op 20 december 1907, schrijft Cuypers: 'De juistheid van alle critische opmerkingen in het proefschrift van Dr. Xavier Smits over de uitgevoerde restauratiewerken zal hier niet door mij worden ter sprake gebracht'. Maar hij, Cuypers zelf, Hezenmans en De Stuers hebben zich die critiek blijkbaar wel aangetrokken zoals uit de voortgang der werken blijkt. Inderdaad ook is de fotografie als hulpmiddel bij de restauratie pas zeer laat, in 1908, ingeschakeld, toen de Bossche fotograaf A.C. Verhees in opdracht van Cuypers en Hezenmans de eerste foto's van een aantal frontalen afleverde. Tussen 1866, toen A.G. Schull (gevestigd in de Kerkstraat A.N.o 133) enkele interieurfoto's maakte, en 1908, is van de Sint Jan vrijwel niets in foto's vastgelegd.
Bovendien had Victor de Stuers in een schrijven aan de minister van binnenlandse zaken van 16 november 1907 de juistheid van de critiek van Smits al erkend, onder aanhaling van diens uitlatingen, en richtlijnen voor een zorgvuldiger werkwijze opgesteld. De auteur van 'Holland op zijn smalst' had zich nu zelf de critiek aan te trekken, die hij vijfendertig jaar eerder op anderen had losgelaten.
Na de afgietsels van zeven wimbergen der straalkapellen in 1877 waren er nooit meer gemaakt. In 1907 werden er enkele gemaakt en voor 1908 werd nu een post van f 1.500. - voor dit werk gereserveerd. Besloten werd in dat jaar, dat voorlopig geen der wimbergen van de noordkant van het hoogkoor vernieuwd zou worden, zij zouden slechts afgegoten worden en bij nader onderzoek zou bepaald worden, of er werkelijk vernieuwing nodig was. Inderdaad werden zij tussen 1908 en 1920 achtereenvolgens afgegoten. Oudheidkundigen geven, aldus Cuypers in zijn verslag van 1907, de voorkeur 'aan het behoud der in verweerde toestand zich bevindende beelden of reliëfs boven een grondige, oordeelkundige herstelling, welke is te verkrijgen door nauwkeurige studie, in completeering van het ontbrekende, op de afgietsels zorgvuldig te maken', waarna 'goed bewaarde oude fragmenten met nieuwe in duurzamen steen gecombineerd worden', maar alleen 'bij deze laatste behandeling zal men een harmonisch geheel verkrijgen, terwijl bij het eerste systeem het gebouw langzamerhand in een vervallen toestand zal verkeeren, daar de partijen, thans met verweerde beeldhouwwerken gevuld, onaangenaam zullen afsteken naast de herstelde architectonische deelen met hunne versieringen'. Voor het invoegen van nieuwe delen in de oude reliëfs wordt dan ook gekozen.
In 1908 vierde L.C. Hezenmans zijn vijftigjarig jubileum als restauratie-architect der kerk, waarbij hij tot officier in de orde van Oranje Nassau verheven werd. Op 29 april 1909 overleed hij, kort nadat zijn broer Jan hem op 16 februari was voorgegaan. Zijn opvolger werd H. van Heeswijk. Onder diens leiding werd de in 1908 begonnen
| 78 |
restauratie van het hoogkoor in 1917 voltooid, waarbij men van het noordtransept oostwaarts om naar het zuidtransept toe werkte. Het hoogkoor bestond voornamelijk uit tufsteen, die nu door Saint-Joire kalksteen vervangen werd, op de in goede staat verkerende vlakbewerkte tufsteenblokken na. De figurale reliëfs werden met tufsteen uit het Brohltal, Nienstädt en Weibern aangevuld: dit werk liep wat achter op het herstel van de traveeën waarin zij zich bevonden en kwam in 1921 gereed. Onder Van Heeswijk werden de restauratiemethoden geleidelijk gewijzigd onder invloed van nieuwe opvattingen. Eerste symptoom was al, dat vanaf 1909 de vlakke steenpartijen niet meer gladgeschuurd werden, maar grover behakt en levendig gefrijnd.
In 1912-1913 werden ook de sluitgevels achter de daken der straalkapellen hersteld. In 1915 werd voor het eerst het rijkssubsidie verhoogd en wel van f 8.000. - tot f 10.000. -, welk jaarlijks bedrag in 1920 tot f 15.000. - stijgt, in 1921 tot f 25.000. -. In 1923 zakt het plotseling tot f 16.000. - terug: men hoopt door meer behoud van het bestaande en minder vernieuwingen dan vroeger, voor een gelijk jaarlijks bedrag meer nuttig effect te verkrijgen.
Zuidelijke koorzijbeuken met aanbouwsels, 1917-1922
In 1918 vond de laatste inspectie plaats door Cuypers, toen eenennegentig jaar oud. De zuidelijke zijbeuk van het koor werd ingrijpend vernieuwd in Obernkirchener zandsteen, de wimbergen in Weiberner tufsteen. De traptoren bij de westelijke straalkapel werd, wat zijn bovenbouw betreft, in 1920-1921 afgebroken en herbouwd. Inmiddels traden in het Nederlandse monumentenzorgbeleid grote veranderingen op. Aan de alleenheerschappij van de rijksadviseurs De Stuers en Cuypers kwam een einde, toen bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1918 nr. 66 de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd ingesteld en tegelijk daarmee het Rijksbureau voor de Monumentenzorg opgericht. Aan het tot stand komen van deze beide lichamen was niet weinig bijgedragen door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, die zich sedert zijn oprichting in 1899 verdiept had in de noodzaak van een monumentenwetgeving, inventarisatie van de monumenten en in de beginselen en praktijken van het restaureren. Ter voorbereiding van zijn jaarvergadering op 1 juli 1910 in Gouda had deze bond over het restauratievraagstuk praeadviezen doen opstellen door de architect Jos. Th.J. Cuypers, zoon van de nestor en patriarch van de Nederlandse bouwkunst en monumentenzorg, en door de kunsthistoricus W. Vogelsang, sinds kort hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het zijn academisch gehouden betogen over misstanden in de restauratiepraktijk zonder een beschuldigende vinger naar daders en daden, maar een redactionele bespreking ervan in De Bouwwereld, van dichtbij volgend op de tekst van de al genoemde lezing van Weissman over het restaureren, noemt man en paard, en besluit: 'Wij staan niet meer zonder uitzondering in extase voor de gerestaureerde gedeelten onzer kathedralen of kastelen. De St. Jan in Den Bosch, de Dom van Utrecht, het kasteel van Muiden, het oude Loo en tallooze andere gebouwen die voor den ontwikkelingsgang onzer bouwkunst zoo groote waarde hebben bezeten, moeten, wat hunne gerestaureerde gedeelten aanbelangt, worden afgeschreven uit de inventaris onzer authentieke gedenkteekenen. Zij zijn niet langer betrouwbare bronnen voor de studie der oude stijlen noch voor de kennis onzer vaderlandsche bouwkunst'.92 Het generatieconflict op het gebied van architectuur en monumentenzorg had niet concreter gestalte kunnen krijgen dan doordat vader en zoon Cuypers in hun onderscheiden opvattingen tegenover elkaar kwamen te staan, ook al gebeurde dat in de boezem van één commissie. In 1911 namelijk stelde de Oudheidkundige Bond, naar aanleiding van de genoemde beide praeadviezen, een restauratiecommissie in, waarin zitting hadden Jhr. mr. Victor de Stuers, de architecten P.J.H. Cuypers, W. Kromhout, J. Gratama, K.P.C. de Bazel en Jos. Th.J. Cuypers, voorts dr. Jan Kalf, Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, prof. dr. W. Vogelsang en, voor de Bond, mr. dr. J.C. Overvoorde, gemeentearchivaris van Leiden. Tijdens hun werkzaamheden werden de opvattingen van beide eerstgenoemden, die sinds 1874 de restauratiemethoden in het land voorschreven, critisch ontleed door de jongere leden der commissie. Zij wilden, dat afgestapt zou worden van de principes van de Franse restauratie-architect Viollet le Duc, volgens welke de monumenten bij hun herstel ingrijpend vernieuwd, gezuiverd en aangevuld, gecorrigeerd worden in een tevoren niet bestaande eenheid van stijl. Indien al delen aangevuld moeten worden, moet men de kunstenaar van heden meer de vrije hand laten. 'Het absolute respect voor de oude vormen is echter aan het verdwijnen en het beginsel van vrijheid voor de kunstenaar treedt meer naar voren', aldus Joseph Cuypers, zich opstellend tegenover de ideeën van zijn vader, in de befaamde jaarvergadering van de Oudheidkundige Bond op 9 juli 1915 te Arnhem, waar deze commissie haar stellingen uitbracht, bij afwezigheid van de oppositie uit haar eigen midden, Victor de Stuers en Pierre Cuypers.93
Na de discussies dan verschenen in december 1917 te Leiden de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, uitgegeven door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond en met een inleiding
| 79 |
van dr. Jan Kalf, waarin hij een overzicht gaf van de praktijken en veranderde inzichten in het restaureren in binnen- en buitenland. Artikel xvii van de nieuwe beginselen luidde: 'Als grondregel gelde: behoud gaat voor vernieuwing. Vernieuwing is alleen geoorloofd, waar zij, terwille van het voortbestaan van het bouwwerk, onvermijdelijk is, bij sierende deelen alleen daar, waar het niet mogelijk is door beschermende maatregelen verder verval te voorkomen en uitstel van ingrijpen de mogelijkheid van vernieuwing in denzelfden vorm zou wegnemen'.94
In artikel xviii staat onder meer: 'Als regel gelde, dat bij vernieuwingen in oude vormen dezelfde bouwstof wordt gebruikt, waarin die oorspronkelijk waren uitgevoerd (...). Indien echter een slechte grondstof is gebruikt, b.v. een bergsteensoort die snel verweert, vervange men die door eene van beter gehalte, doch zorge, dat zij in geaardheid en kleur zooveel mogelijk met de oorspronkelijke overeenstemme'.
In artikel xix onder andere: 'Beeldhouwwerk, ook het persoonlijk-behandelde gehouwen ornament - als het niet langer op zijn plaats kan blijven - beware men en vervange het door geheel oorspronkelijk, in harmonie met de omgeving. Het moet niet de vormen vertoonen van een vroegeren tijd, en het werk zijn van een kunstenaar'.
De minderheid (Cuypers en De Stuers) van de commissie die deze beginselen opstelde, stelde in plaats van deze opvatting voor: 'Ander ornament en beeldhouwwerk zijn zuiver naar de aanwezige overblijfselen te copieeren, of waar dit wegens te ver gevorderd verval onmogelijk is, te vervangen door werk in denzelfden geest'. Zij gaf daarbij als toelichting: 'Het stelsel der andere heeren dreigt de monumenten, welker restauratie langen tijd vordert, tot een lappendeken te maken'.
Deze veranderde inzichten zijn hier vermeld, omdat zij hun uitwerking niet gemist hebben op de nieuwe Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en ook onmiddellijk de restauratiemethoden ten opzichte van de Bossche Sint Janskerk geraakt hebben. De restauratie-architect van de Sint Jan, H. van Heeswijk, werd in 1918 terstond lid van die rijkscommissie en stond er borg voor, dat ook bij het herstel van dit monument de nieuwe leuze, 'behouden gaat voor vernieuwen', zo veel mogelijk recht gedaan werd, maar waarbij hij niet onverhoeds de traditionele praktijken, door Cuypers en Hezenmans al enigszins omgebogen, kon doorbreken.
Dr. Pierre Cuypers werd in 1918 de eerste Algemeene Voorzitter van de Rijkscommissie en tevens voorzitter van de Afdeeling B (voor het behoud en de herstelling) daarvan, maar hij vroeg reeds na enkele maanden uit die functies ontslag, omdat hij 'niet - zij het ook passief - wenschte bij te dragen tot bevordering van eene wijze van restaureeren, die z.i. volstrekt in strijd was met de beginselen, door hem altijd gehuldigd en toegepast'.95 Hij werd opgevolgd door mr. S. Gratama.
De jongste herstellingswerken aan de Sint Jan werden nu terstond aan de nieuwe beginselen getoetst. Van de zuidkant van het koor was al het zuiver architectonische reeds gerestaureerd (1917 voltooid), maar een aantal wimbergreliëfs daar was nog niet onderhanden genomen. Op 20 juli 1918 reeds kwam de jonge rijkscommissie het werk in Den Bosch inspecteren, en op 7 october volgde een bezoek van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. J.Th. de Visser, de eerste bewindsman van dit op 25 september 1918 opgerichte departement.
Kort tevoren, in een nog aan de Minister van Binnenlandse zaken uitgebracht praeadvies van 27 juli 1918 over de restauratie van de Sint Jan, ondertekend door de rijkscommissieleden Kalf, J.A.G. van der Steur (secretaris) en de leden van de subcommissie voor de beeldhouwkunst, A.W.M. Odé en A. Pit, heette het, dat veel steenen beeldhouwwerk goed verricht was, dat de profielen goed verzorgd waren, hoewel niet nauwkeurig genoeg het oude werk volgend, met name niet wat de hogels betrof. 'Er wordt bij deze restauratie met de meeste zorg naar getracht alle oude stukken, die nog mee kunnen, op hun plaats te laten of te herplaatsen, en aan dit loffelijk streven is het te danken, dat men het oude en het nieuwe werk telkens vergelijken kan. Het wanhopige der poging: door hedendaagsche handen het werk van vroeger-eeuwsche geesten te laten navolgen, komt daardoor des te treffender aan den dag'.96 Het oude figurale beeldhouwwerk, hoe geschonden ook, was kantig, in brede vlakken gemodelleerd, soepel en van fijn reliëf, terwijl het nieuwe, vervangende werk slap, te mollig, te geprononceerd en hard was, vooral in de gelaatsuitdrukkingen en behandeling van haar en baarden afwijkend van de originelen. Als grootste bezwaar werd geopperd, dat de nieuwe reliëfs uit oude en nieuwe stukken door elkaar heen bestonden (een werkwijze waarvoor destijds bewust gekozen was). De vier ondertekenaars waren van mening, dat zo niet doorgegaan kon worden en dat de frontalen, zo zij niet volledig op hun plaats konden blijven, volledig afgenomen en veilig bewaard moesten worden. Het werd niet hinderlijk geacht, wanneer zij, hier en daar geschonden, op hun plaats bleven, vooral, omdat zij op grote hoogte zitten en de illusie van de in hoofdvormen begrijpelijke versiering laat bestaan. In plaats van de onmogelijk te handhaven frontalen moest nieuw beeldhouwwerk gemaakt worden in hedendaagse vormen, dat zich inspireerde op de oude hoofdvorm en op het spel van licht en donker daarin. Een verdere beperking
| 80 |
was er niet, omdat de geestelijke bedoeling en de iconografische samenhang van de reliëfs onbekend was. De iconografische interpretatie van dr. C.F.-X. Smits was aanvechtbaar en op allerlei punten aantoonbaar onjuist.97 Wat het zuiverornamentale werk betreft, was het praeadvies van mening, dat het volstrekt niet nodig was, alle ontbrekende ornamenten weer aan te brengen; aan het totaalaspect van het gebouw schaadde het weinig, dat er hier en daar hogels of kruisbloemen ontbraken. Was er toch vernieuwing of aanvulling nodig, dan moest alleen de hoofdvorm aangegeven worden. 'Een pinakelbeëindiging b.v., die op hare kanten, in plaats van afgewerkte hogels, de blokjes draagt, waaruit deze hogels nog moeten worden gekapt, lijkt ons voor de illusie van het geheel voldoende'.98
Tegen deze ideeën van Odé, toen hoogleraar beeldhouwkunst aan de Technische Hogeschool te Delft, en van Pit, adviseur bij het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam (het Rijksmuseum), verzette zich een ander lid van de rijkscommissie, prof. dr. Anton J. Der Kinderen, toen hoogleraar-directeur der Rijksacademie van Beeldende Kunst te Amsterdam. In een brief aan de rijkscommissie, behandeld in de vergadering van 30 november 1918, wees hij erop, dat de gebruiker, niet de beschouwer, zijn gebouw in ongeschonden staat wenst te zien, eerzaam en prachtig voor het gebruik.99 Bouwkunstige monumenten zijn niet op de eerste plaats documenten der geschiedenis, maar gemaakt om een idee en het volk te dienen. De oude kunst is eer dogmatisch en geometrisch dan illusoir en schilderachtig. Men dient bekwame artiesten te kiezen, die niet de gedachteloze opdracht krijgen om schijn-gotiek te maken, maar evenmin moet voorgeschreven worden, dat gotiek niet mag worden gezocht. Het is raadzaam om wel naar de geestelijke bedoeling van het figurale beeldhouwwerk te zoeken en er moet met zorg een iconografie worden samengesteld door samenwerking van kerkbestuur, restauratiecommissie en de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Blokjes in plaats van hogels acht Der Kinderen een noodoplossing.
Het is weinig verwonderlijk, dat Der Kinderen voor kerkbestuur en restauratiecommissie van de Sint Jan grotere zeggenschap bepleitte, want niet alleen was hij oud-Bosschenaar, maar de gedachte dat het monument gemaakt is 'om een idee en het volk te dienen', had hij al in 1893-1896 verbeeld in zijn tweede wandschildering in het stadhuis van Den Bosch. Als idealistisch leerling van Alberdingk Thijm zag hij in de middeleeuwse kathedraal de gemeenschapskunst bij uitstek en in die schildering had hij de stichting en bouw der Sint Janskerk voorgesteld als toppunt van de bloei van 's-Hertogenbosch, als een 'harmonie des arbeids', een harmonie van weten, geloven en handelen. Middeleeuwse kerken waren 'de meest grootsche voortbrengselen van gemeenschappelijken arbeid' en 'geheiligd oord van aller liefde, weten en gelooven'. 'Déze eenheid te vieren is de bedoeling van mijn werk'.100 Wat hij in zijn brief over de Sint Jan in het bijzonder bepleit, stelt hij nog eens in algemenere termen in een artikel in De Gids van 1918: restaureren mag niet alleen een zaak van architecten en geleerden zijn: de kunstenaar en zijn levende kunst, stoelend op traditie, moeten er ook zeggenschap in hebben.101 Op Der Kinderen's opvatting kwam een reactie, ondertekend door Kalf, Van der Steur, Odé, Pit en bovendien door de commissieleden dr. H.P. Berlage en H. van Heeswijk, in dezelfde vergadering van 30 november 1918 behandeld.102 Daarin werden copieën als vervalsingen afgewezen en werd gezegd, dat ook monumenten levende werken zijn en voor verandering vatbaar blijven. 'Van hoe essentieel belang het ouderdomsaspect der monumenten is, heeft Riegl uitvoerig betoogd in zijn studie "Der Moderne Denkmalkultus". En de eenvoudige waarneming, dat een grijsaard met gerimpeld en doorgroefd gelaat ons eerbiedwaardig voorkomt, maar een oude man, die zich met kunstmiddelen een jeugdig aanzien heeft gegeven, onzen afkeer wekt, wijst er op hoezeer wij er aan gehecht zijn de werking van den tijd te herkennen. Victor Hugo heeft het uitnemend gezegd:
Voulez vous qu'une tour, voulez vous qu'une église
Soient de ces monuments dont l'oeil idéalise
La forme et la hauteur,
Attendez que de mousse elles soient revêtues
Et laissez travailler à toutes les statues
Le temps, ce grand sculpteur.
Wij wenschen met alle kracht deze gevoelswaarde der oude bouwwerken te beschermen tegen de nivelleerende netheidszucht van den heer Der Kinderen'. (...) 'Men geeft zich over aan eene illusie, indien men meent, dat zelfs het meest nauwgezette onderzoek zou kunnen leiden tot een stellige bepaling der oorspronkelijke iconografie. Afgezien van overal voorkomende en daarom gemakkelijk te herkennen voorstellingen, levert een gebouw als de kathedraal van Den Bosch een groot aantal tafereelen, beelden en ornamenten, waarvan de zin alleen met meer en minder waarschijnlijkheid vermoed kan worden, of die geen symbolische of allegorische beteekenis bezitten. Wie de scherpzinnige onderzoekingen kent van Mad. Félicie d'Ayzac en andere aanhangers der ultra-symbolistische doctrine en de overtuigende critiek heeft gelezen, door Mâle daar op geoefend, weet hoe uiterst moeilijk dikwijls het identificeeren van verbeeldingen uit de middeleeuwsch christelijke gedachtensfeer is en hoe terecht Mâle heeft gewaarschuwd 'que jamais nos
| 81 |
vieux artistes ne furent aussi subtils que leurs exégètes modernes'.103
Uit de verdere discussie over deze twee tegengestelde zienswijzen blijkt, dat Der Kinderen de invloed van de directeur van het rijksbureau, Jan Kalf op de restauratiepraktijken te groot vond en dat hij ruimere bevoegdheid wilde zien toegekend aan de ordinarius (de bisschop) bij de vraag, in welke richting de restauratie zou geschieden, overeenkomstig de Codex juris canonici. Het spreekt vanzelf, dat de richting Kalf het op dat moment en in theorie uiteindelijk gewonnen heeft; Der Kinderen is over deze en andere gangen van zaken in het monumentenbeleid zo teleurgesteld, dat hij in 1921 ontslag neemt als lid van de rijkscommissie.
Toch kan men niet zeggen, dat het uiterlijk van de Sint Jan nu maar overgelaten werd aan 'le temps, ce grand sculpteur'. Immers, wanneer men zich tegenover het monument zo passief mogelijk gedragen zou, in de zin van Victor Hugo, of van John Ruskin, van wie Kalf in zijn inleiding op de Grondbeginselen de uitspraak citeerde, 'restaureeren beduidt de meest volkomen vernieling, die een gebouw kan ondergaan', dan zouden juist de weinige nog niet herstelde partijen van de kerk, namelijk enkele wimbergen van het hoogkoor en verder de zuidelijke en noordelijke aanbouwsels van het koor aan verder verval prijsgegeven worden, terwijl het merendeel van de kerk er al gloednieuw gerestaureerd bij stond. In feite vertrouwde de rijkscommissie erop, dat de aanwijzingen, die haar lid Odé regelmatig ter plaatse in Den Bosch aan de beeldhouwers van de Sint Jan gaf - in 1919 was hij zes maal in Den Bosch en zijn assistent leverde verscheidene proefmodellen in klei en tufsteen -, een stap in de goede richting zouden blijken, met zoveel mogelijk behoud van bestaand werk en daarnaast vernieuwingen in een vrijere vormgeving, en, wat de figurale sculptuur betreft, met zorgvuldige en integrale bewaring van afkomende en niet meer toe te passen wimbergreliëfs en kraagstenen.
Zo werden in 1920 en 1921 de veertiende en zestiende wimberg van het hoogkoor (zuidzijde) geheel door nieuwe vervangen. Op de keuze van de materialen werd opnieuw gestudeerd. De scheikundig ir. A. van der Veen diende de rijkscommissie daarover van advies en leverde in 1920 een rapport over de aan de Sint Jan voorkomende steensoorten.104 Hij ried aan, geen Weiberner tufsteen meer te gebruiken, omdat deze sneller verweerde dan de leucietvrije tuf uit het Brohltal. In 1921-1923 werden de zuidelijke sacristie en de kapittelzaal met Obernkirchener zandsteen en Brohltuf gerestaureerd, nadat Bolsius in de twee westelijke traveeën van de sacristie al in 1856 nieuwe vensterharnassen geplaatst had, welke nu vervangen werden. Alle pinakeltoppen op de steunberen waren verdwenen en werden nu nieuw vervaardigd, echter geenszins in 'vrije' vormgeving, maar zuiver gotisch.
In 1922-1923 werden ook wimbergen met nieuwe figurale sculptuur, gecopieerd naar de oude, in de drie zuidelijke koorzijbeuktraveeën boven de sacristie geplaatst.
Korte tijd later constateert Kalf grote vooruitgang en verbetering in kwaliteit van de Bossche restauratie, waar Odé aan beeldhouwer Jac. Goossens het nieuwe inzicht bijbrengt, namelijk werken in de geest van het oude zonder slaafse navolging.105 '(...) maar wie bij de St. Jan van de gerestaureerde zuidkant naar de nog onberoerde noordkant loopt [bedoeld zijn de Sacramentskapel en de belendende gerfkamer en straalkapellen], ontkomt toch niet aan een hartstochtelijk verlangen, dat deze laatste voor zulke vernieuwing gespaard moge blijven. De Monumentencommissie in haar geheel, Odé-zelf in de eerste plaats, is hiervan ten volle overtuigd en voor de zooveelste maal - want het is wat zij van haar eerste optreden af gewild heeft - gaat zij beproeven, of het niet mogelijk is aan de vitale deelen van deze gebouwen nieuwe levenskracht te geven, maar de onnavolgbare versieringen te laten 'sterven in schoonheid'.
De straalkapellen, 1922-1933
Vervolgens werden, gaande van het zuidwesten naar het noordoosten, in 1922-1933 de straalkapellen gerestaureerd. Hun toestand was verre van gunstig en ingrijpende vernieuwingen waren noodzakelijk. Daartoe werd nu Ettringer tufsteen gebezigd en in het geheel geen zandsteen meer. Vooral aan vensteromlijstingen, steunberen en balustraden werd veel vernieuwd; ook werden tegen de steunberen weer, geheel overeenkomstig de traditie sinds 1860, beelden geplaatst in nissen die tot dan toe leeg waren.
In 1928 werd een aanvang gemaakt met een algehele vernieuwing van de figurale wimbergvullingen; de oude reliëfs konden niet ter plaatse behouden blijven en werden in de bouwloods opgesteld. In 1933 kwam dit werk gereed.
In 1929 betuigde dr. A. Pit, lid van de rijkscommissie voor de monumentenzorg, zijn waardering voor de wijze van herstel.106 Hij besefte, dat het een moeilijke opgave was, aansluiting te vinden tussen het oude en nieuwe werk: 'In deze omstandigheden mogen wij ons gelukkig achten, wanneer er een meester gevonden wordt die zich los kan maken uit eigen tijd, en die uit zijn bewondering voor het oude de kracht put om in zijn werk den geest van dat oudere nabij te komen. In den Heer Jac. Goossens te 's-Hertogenbosch hebben wij zulk een beeldhouwer gevonden'. Over het decoratieve effect op afstand merkt Pit op: 'De zachte overgangen, welke de rondingen in de natuur toch altijd vertoonen, werden vermeden. Teneinde de
| 82 |
werking van licht en schaduw duidelijk te doen spreken, werden gelijkmatige welvingen onderbroken door het min of meer kantig samentreffen van gebogen vlakken, zoodat het modellé als het ware door vloeiende lijnen werd geteekend en hoogte en diepte werden aangegeven. Het lineaire effect, dat alle middeleeuwsche beeldhouwwerk maakt, is op deze wijze ontstaan'.
Maar in hetzelfde gedenkboek waarin deze observaties van Pit te lezen staan is een gedeelte opgenomen uit een brief van Anton van Duinkerken, waarin hij zijn weigering, om aan deze bundel bij te dragen, verklaart door aan Huib Luns te schrijven, zich niet voldoende bevoegd te achten 'te spreken over monumentale constructies en plastische details. Ik voor mij onthoud mij steeds van publicaties op dit gebied en het komt me weinig gewenst voor deze gewoonte te breken om het woord te nemen over de Sint Jan, een tragies document in steen, dat m.i. maar al te zeer symboliseert hoe de bourgondiese mantel onzer brabantse cultuur gedragen wordt door een lichaam van negentiendeeuws pourriture. Zulke gargouilles van buiten en zulk een kruisweg van binnen ..... vergeef me: ik deel de jubel liever niet en zoek om te klagen bij voorkeur een andere gelegenheid .....'107 Huib Luns tilde niet zo zwaar aan deze veroordeling van de restauratie door een generatie 'die immers in de windingen van den tijd de afgekeerde is'. Waardering en bewondering zouden 'weer eerst geschonken worden door jongeren die nu nog niet eens rond de schoolbankjes van de Montessori huppelen - dáárop kon niet gewacht worden'.108
In 1931 verscheen het monumentale boekwerk van de kerkarchivaris Jan Mosmans over de Sint Jan en daarin werden de feilen van de lang voorbije restauratiefasen breed uitgemeten. Voor de verdere herstellingen waren deze studie en de volgende onderzoekingen van Mosmans van buitengewoon groot belang. Tot zijn dood op hoge leeftijd, in 1966, is hij het werk critisch blijven volgen en heeft hij talrijke suggesties gedaan voor wat hij een historisch verantwoorde vormgeving achtte en voor de interpretatie van de iconografie der kerk.
Plannen tot vrijlegging van het kerkgebouw, 1933-1935
Ofschoon de kerk aan de noord- en zuidzijde reeds royaal vrij in het zicht ligt, aan de noordzijde vanouds, want daar lag het kerkhof, aan de zuidzijde sedert de afbraak van het Begijnhof in de 18de eeuw en de schepping van het exercitieplein, de Parade, heeft men haar nog verder willen vrijleggen. De eerste plannen tot zulk een ontmanteling duiken in 1933 op, gepropageerd door de burgemeester, F. van Lanschot. Een ontwerp werd geleverd door architect P. van Kessel, adjunct-directeur van Gemeentewerken. Op 26 februari 1934 werd een voorstel gedaan door de Bossche Studiekring voor Kerkelijke Bouwkunst, die de uitwerking ervan wilde opdragen aan prof. ir. M.J. Granpré Molière. In 1935 werden alvast een ten noordoosten van de kerk gelegen bergloods en smederij verwijderd. Het hek dat het kerkterrein aan de Hinthamerstraat en aan de oost- en zuidzijde, tot aan het zuidtransept omsloot, werd vervangen door een gemetselde voetmuur met gewijzigd beloop. Men had een doorbraak van de oostkant naar de Clarastraat op het oog, zodat vandaaruit een nieuwe oostwestelijke perspectivische aswerking tot stand zou komen. Men wilde die doorbraak voltooid hebben voor het feest ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van de stad in 1935, maar omdat de huisjes achter het koor te duur bleken om aangekocht en gesloopt te worden, is die verbinding gelukkig niet tot stand gekomen.
Lieve Vrouwe Broederschapskapel met gerfkamer, 1933-1946
Tenslotte werden de kapel van de Illustere Lieve Vrouwe Broederschap (de Sacramentskapel) en haar gerfkamer hersteld. Het vlakke gevelwerk verkeerde in vrij goede staat en behoefde slechts weinig herstel, de steunberen daarentegen met al hun tabernakels en fioelen en ook het gecompliceerde maaswerk van de gerfkamer werden vernieuwd. De tufsteen uit Kottenheim die werd gebezigd, werd door ir. Van der Veen bijzonder goed bevonden. Het beeldhouwwerk werd uitgevoerd door Sjef Goossens en Jacques de Bresser. Op 27 april 1938 werd de voltooiing van de gerfkamer gevierd. Nu aan de in 1924 door Jan Kalf geopperde mogelijkheid, de onnavolgbare versieringen te laten sterven in schoonheid, geen gevolg was gegeven, ontbrandde opnieuw een polemiek over de restauratiemethoden.
J.A.C. Tillema herinnerde aan Weissman's rede van 1910 en keurde de gerestaureerde staat der gerfkamer af als hard, kaal, opdringerig, schriel van vorm en als een parvenu-achtige stijlvervalsing.109 Hierop verdedigde de toenmalige directeur van het rijksbureau voor de monumentenzorg, F. Vermeulen, de restauratie, zeggend dat het beeldhouwwerk vernieuwd was op grond van herkenbare vormen der aanwezige resten, door de gevoelige en zorgzame hand van de reeds lang in dienst zijnde beeldhouwer Goossens.110 In zijn repliek bleef Tillema evenwel van mening, dat het beeldhouwwerk niet gecompleteerd had moeten worden.111 De nu eenmaal gangbare Bossche praktijk werd in het herstel van de Broederschapskapel consequent voortgezet. In de oorlogsjaren kon men met het werk doorgaan, bijvoorbeeld met de standbeelden op de luchtboogstoelen van het hoogkoor, waarvoor in 1938 de eerste modellen, Godevaart II
| 83 |
en een schildknaap, geleverd waren, waarnaar in Ettringer tufsteen de beelden gehakt werden. In 1940 overleed hoofdopzichter H.J. Goossens (niet te verwarren met de beeldhouwer Sjef Goossens), opgevolgd door Frans van Dongen. Slechts in september en october 1944 lag het werk stil.
Hoewel de stad 's-Hertogenbosch in 1944, vanaf zondag 22 october, zwaar met granaten bestookt werd, eerst door de Engelse, dan door de Duitse artillerie, voordat op vrijdagavond 27 october de bevrijding een feit was, en hoewel de oorlogsschade in de stad omvangrijk was, werd de Sint Jan slechts door drie lichte granaten getroffen en beperkten de vernielingen zich tot schade aan de gebrandschilderde glazen en het blanke kathedraalglas. Op 26 october viel de grootste klap, een granaatinslag in de oostelijke traptoren van de noordelijke transeptgevel ter hoogte van het grote venster, waarvan het gebrandschilderd glas geheel vernield werd. Ook sloeg een granaat in het straatdek ten westen van de Lievevrouwekapel naast de toren, zodat de twee gebrandschilderde glazen in de kapel en het ene glas in het Luidportaal geheel werden vernield; het grisailleglas in de noordmuur van de kapel werd ernstig beschadigd. In 1946 kon de restauratie van de Broederschapskapel besloten worden met de voltooiing van de meest westelijke travee.
In mei 1945 was architect Van Heeswijk overleden. Op 25 november 1946 werd P.H. van Kessel, adjunct-directeur van de dienst Gemeentewerken van 's-Hertogenbosch, tot architect der restauratiewerken benoemd met behoud van zijn gemeentelijk ambt. Onder zijn leiding werd nu eerst de vernieuwing van alle daken en goten van het gebouw uitgevoerd, met nieuwe goten in gewapend beton, een werk dat einde 1958 voltooid was. Maar tegelijkertijd moest hij de eerste maatregelen treffen om nieuw intredend verval van het uitwendige natuursteenwerk het hoofd te bieden.
Herstellingen van het inwendige der kerk
In de kerk werd vanaf 1811 ten behoeve van de katholieke eredienst en devoties meer gewijzigd en toegevoegd dan gerestaureerd. Herstellingen waren daar veel minder nodig dan aan de buitenkant, want niet de constructieve toestand van het kerkgebouw liet te wensen over, maar de ernstige verwering van de buitenbekleding vormde het eigenlijke restauratieprobleem. Pijlers, steunberen, gewelven en kappen verkeerden in het algemeen in een redelijk goede toestand, verzakkingen en noemenswaardige scheuren kwamen niet voor.
De lotgevallen van het inwendige pleisterwerk en van de muurschilderingen zullen hierna onder het hoofdstuk schilderingen behandeld worden, de beelden, baldakijnen en kraagstenen onder het hoofdstuk beeldhouwwerk, en onder het hoofdstuk inventaris tenslotte zullen de verwijdering van het protestantse en van een deel van het bewaard gebleven oude katholieke kerkmeubilair aan bod komen, evenals de restauratie van de oude inventarisstukken en de toevoeging van nieuwe. Alle activiteiten binnen waren sinds 1853 gericht op het verhogen van de inwendige luister naar de toenmalige opvattingen van de liturgie in een bisschopskerk en overeenkomstig de toenmalige smaak. De kosten werden gedragen door het kerkbestuur en particulieren.
In zijn nota aan het hoofd der afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken stelde Victor de Stuers op 10 augustus 1873 vast, dat er gebrek aan harmonie was tussen de uitwendige herstelling en de werkzaamheden binnen. 'De opperste macht over de St. Janskerk is niet in handen van den Deken en van de kerkfabriek, zoals rechtens zou behooren: feitelijk is Mgr. de bisschop daar alleenheerscher: De bisschop beschouwt de St. Janskerk als zijn kerk, ofschoon met de beste bedoelingen vervuld, is hij niet vrij gebleven van de dwalingen, die elke alleenheerschappij aankleven. Vooreerst wordt hij in zijn plannen bijgestaan door een Bossche familie, wier leden de geheele kerk als het ware in pacht hebben: de eene is verwer en gunt zich geregeld elk jaar een nieuwe kalkwitting der kerkwanden; terwijl men beter zou doen, elke witsellaag voorgoed weg te nemen en 't zij den oorspronkelijken hardsteen, hetzij de oude muurschilderingen, voor den dag te brengen: anderen belasten zich met timmer- en metselwerk of met beeldhouwwerk, of met de levering der waskaarsen enz. Dan is er, altijd uit die familie geloof ik, een zoogenaamde architect, lid der kerkfabriek, die plannen levert voor nieuwe beelden en altaren'.112 Met dit laatste doelt De Stuers op de rol van de kerkmeester en architect J.J.H. Bolsius (tevens gemeenteraadslid), die ook een aandeel had in de verwijdering van het oxaal. Het schilderwerk werd in de tijd waarover De Stuers spreekt, meestal gegund aan J.C. Dickmans, het timmer- en metselwerk aan S.L. Veneman. In hoeverre al dezen familie van elkaar waren?
Op grond van hun eerste inspectie van de kerk, in 1874, wezen de Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, Cuypers en Gugel, met De Stuers als hun secretaris, eveneens op het gemis aan verband tussen uit- en inwendig herstel, waardoor het verkrijgen van een harmonisch geheel verhinderd werd. De weinig gelukkige keuze van de gebrandschilderde glazen werd vooral als een belemmering van de eenheid van het gebouw ervaren. Toen de minister dat bezwaar aan de Commissie voor de uitwendige herstelling
| 84 |
in Den Bosch had meegedeeld, kreeg hij ten antwoord, dat de glazen geschonken waren en dat de gewenste eenheid gewaarborgd werd doordat de bisschop, tevens parochus der kerk, over alle herstel het toezicht had. Erkend werd, dat er twee onafhankelijke directies waren, namelijk kerkbestuur en commissie voor uitwendig herstel, maar beide onder één hoofd, de kerkvoogd, de bisschop, 'het noodzakelijk en eenig mogelijk hoofd'. Bisschop Zwijsen zegde de minister toe, alle disharmonie te zullen verhoeden en de inzichten van de minister te zullen bevorderen.
Vandaag valt het verschil tussen uit- en inwendige vormgeving veel minder op: de geest die uit de talloze toegevoegde heiligenbeelden aan de buitenkant spreekt, is in wezen niet verschillend van die der figuren in de gebrandschilderde glazen en der beelden tegen de pijlers. Tenslotte was het in feite dezelfde kunstenaarsploeg onder leiding van Lambert Hezenmans, die de vorm van buitenen binnenkant schiep. Het veranderde effect van het interieur is minder een gevolg van de toevoeging van baldakijnen en beelden langs de pijlers dan van het gedeeltelijk verwijderen der oude lagen witkalk op muren en pijlers en van blauwsel en zwartsel op de pijlerbasementen.
Hier volgt een beknopt overzicht van de voornaamste der verdere werkzaamheden aan het interieur.
1852
S. Veneman en L. Loth herstellen de kraagstenen en baldakijnen in het hoogkoor, om plaats te bieden aan de veertien beelden die J.A. van der Ven in opdracht van het kerkbestuur tussen 1850 en 1857 levert.
1854
De Lieve Vrouwekapel bij de toren door Bolsius en Veneman hersteld, de muur tussen de kapel en de meest westelijke schiptravee afgebroken.
1862
Op 26 mei 1862 besloot het kerkbestuur een tweede toegang tot het koor van de Lieve Vrouwe Broederschap te openen in de 'balustrade' aan de zuidkant. Op 29 januari van dat jaar had het kerkbestuur besloten, Bolsius een berekening te laten maken voor de aanleg van een 'gaz-verlichting'. Op 26 februari blijkt, dat dit ƒ 1500.- zal kosten bij een aanleg van 77 'bekkens' een getal waarop men uitkomt als men alle kolommen en wandpijlers plaatsen daarvoor toedenkt. Het heeft er echter, ook gezien de interieurfoto's uit de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw, alle schijn van, dat men vóór 1886 niet tot deze verlichting is overgegaan.113
1863
In de drie vensters van de sluiting van het hoogkoor, in de koorlantaarn dus, wordt het eerste gebrandschilderde glas geplaatst van het vele dat de kerk in de verdere loop van de eeuw zal krijgen.
1867
De middelste straalkapel wordt van gebrandschilderd glas voorzien.
1869
Onder opzicht van Hezenmans wordt het interieur van de Doopkapel hersteld, het oude hek met sculptuur daarvan verwijderd, het hoogkoor opnieuw bevloerd, en gewerkt aan de baldakijnen en voetstukken in het hoogkoor.114 Vermoedelijk gaat het slechts om de tweetallen tegen de middelste pijlers van de koorsluiting, waar in 1870 de beelden van Maria en Johannes Evangelist, door A.N. Sopers gemaakt, hun plaats krijgen.
1870
Vanaf 1870 tot in 1888 worden, door elkaar heen, alnaargelang de voorkeur van de schenkers, gebrandschilderde glazen geplaatst in de overige straalkapellen, de zuidbeuk van het koor, de Sacramentskapel, Antoniuskapel, schipzijbeuken, Lieve Vrouwekapel en Doopkapel.
In 1870 wordt de grote schilderij voor de Lieve Vrouwekapel door J. Brouwer te Hilversum begonnen.
1872
Hezenmans tekent een nieuw baldakijn dat een St. Willibrordsbeeld tegen de zuidoostelijke vieringpijler zal overhuiven.115 In hetzelfde jaar wordt het interieur van het Backskoor (St. Antoniuskapel) hersteld, de rest van een figurale muurschildering daar ontdekt en een nieuw altaar geplaatst.
1874
Onder leiding van Hezenmans wordt de Lieve Vrouwe Broederschapskapel, voortaan aan het Allerheiligst Sacrament gewijd, opnieuw ingericht.116
1876
Onder leiding van Hezenmans de St. Josephkapel (een der straalkapellen, de derde geteld vanuit het noordwesten) gerestaureerd.
1880
Op 6 april 1880 besluit het kerkbestuur tot de beschildering van twee straalkapellen, die van het H. Hart en die van St. Joseph, onderscheidenlijk ten zuiden en noorden van de as-kapel.117
1881
Het kerkbestuur besluit op 10 februari 1881 een stenen kamwerk op de koorsluiting te doen plaatsen.118
1882
Op 12 juli 1882 besluit het kerkbestuur de Lieve Vrouwekapel te doen herstellen.119 De restauratie van 1854 (zie hierboven) was blijkbaar niet compleet. Brouwer krijgt opdracht een nieuwe schildering te maken, nadat die, welke in 1870 begonnen was, ondeugdelijk bleek.
1883
Op 1 mei 1883 wordt besloten tot restauratie van de Sacramentskapel. H. van Nunen en Zoon herstellen de ornamentaal bewerkte steunberen in deze kapel en H. van der Geld vervaardigt daarvoor beelden.120
1884
Op 27 mei 1884 besluit het kerkbestuur tot inwendige restauratie van de Doopkapel.121
B. van Nunen herstelt er vijf kraagstenen en maakt een nieuwe erbij, herstelt ook de kolomkapitelen.
1886
Ditmaal heeft een nieuw besluit van het kerkbestuur om over te gaan op gasverlichting, gevolgen. De wand-armen, in drie typen ontworpen door Hezenmans, worden successievelijk door particulieren, onder wie ook leden van het kerkbestuur, geschonken. Die in de Sacramentskapel
| 85 |
worden, zoals al het werk daar, kerkmeubilair en glazen, bekostigd door de familie van Lanschot.122
1888
De binnenzijde van de zuidelijke transeptgevel wordt op kosten van het kerkbestuur en uit vrijwillige bijdragen hersteld. De dikke witkalklagen worden afgenomen en het natuurstenen paramentwerk wordt schoon in het zicht gelaten. Het is de eerste grootscheepse ontpleisteringscampagne in de kerk. In 1887 wordt het grote gebrandschilderde glas in de zuidtranseptgevel ter herdenking van het vijfentwintigjarig priesterfeest van deken-plebaan W. van de Ven geplaatst. Ook de baldakijnen, kraagstenen en beelden van Christus, Lambertus en Amandus, tegen die transeptwand, komen bij dezelfde gelegenheid tot stand.
1889
De noordelijke transeptgevel wordt op dezelfde manier als tevoren de zuidelijke ontpleisterd en als schoon werk hersteld. Vier baldakijnen en kraagstenen worden daar hersteld en het beeld van Sint Aldegondis geplaatst. Vanaf 1888 worden vrijwel alle beelden door H. van der Geld gemaakt.123
1890
Het baldakijn met voetstuk tussen de beide ingangen van het noordportaal aan de binnenkant onder leiding van Hezenmans hersteld.
1891-1895
Baldakijnen en kraagstenen in de kooromgang onder leiding van Hezenmans hersteld en geleidelijk van beelden, door Bosschenaren geschonken, voorzien. De oudste foto's van de kerk, uit 1866 en volgende jaren, tonen aan, dat zich daar inderdaad baldakijnen uit de bouwtijd nog bevonden, in tegenstelling tot de schipzijbeuken.
1892
Op 10 maart 1892 vat het kerkbestuur het plan op de Lieve Vrouwekapel te beschilderen.124 Het moet de voltooiing zijn van het herstelplan uit 1882.
1893-1894
Het gedraaid baldakijn tegen de noordoostelijke vieringpijler door beeldhouwer van Nunen hersteld.
1894-1898
In beide transept-armen de overige baldakijnen en voetstukken hersteld.
1896
Het rijkbewerkte poortje aan de noordkant van de Sint Antoniuskapel (het Backskoor) hersteld en met nieuwe engelenbeelden versierd. Achter het hoogkoor, tegenover de middelste straalkapel, de beelden van Maria en Johannes Apostel onder het kruis geplaatst.125
1896-1898
Het kamwerk in Caen-steen op de muurvakken van de koorafsluiting wordt naar ontwerp van Hezenmans door Van Nunen gehouwen en geplaatst.
1899-1905
Tussen 1899 en 1905 worden in het schip dertien nieuwe baldakijnen en kraagstenen geplaatst, vervaardigd naar het voorbeeld van de authentieke overblijfselen in het transept. Ook oorspronkelijk waren er baldakijnen in het schip, blijkens behouden gebleven ijzeren krammen die in de pijlers bevestigd waren om zowel de overhuivingen als de kraagstenen en de ruggen der beelden vast te houden. Na 1905 werd het omvangrijke baldakijnenprogramma verder verwezenlijkt in de binnenste schipzijbeuken, waar nooit zulke elementen geweest waren. De beeldenserie volgde meer geleidelijk, alnaargelang schenkingen en voorkeuren van stichters: eerst in 1943 werden de laatste beelden geplaatst.
1901-1905
In 1901-1905 werd de restauratie van het inwendige van de middentoren tegelijk met die van het uitwendige verricht. Onder het plafond werden nieuwe kapitelen geplaatst, een natuurstenen balustrade verving het houten hek met kruislatten langs de gaanderij, de opgaande muren tussen die gaanderij en het plafond werden geheel ontpleisterd.
1925
Met behoud van de gas-wandluchters werd de kerkverlichting in 1925 geëlectrificeerd. Van enkele ingrijpende werkzaamheden in het kerkinterieur blijft de datum onzeker, maar het is waarschijnlijk tussen 1890 en omstreeks 1920 geweest, dat de kooromgang en koorzijbeuken, vervolgens de noordelijke schipzijbeuken en ten dele de zuidelijke, in hun opgaand werk en wanden ontpleisterd werden, waarover meer onder het hoofdstuk schilderingen.
De financiering van de restauratie
De kerkfabriek was in 1818 door de verkoop van fabrieksgoederen wel uit de schulden maar zonder fondsen. Alleen de opbrengst van de begrafeniskosten der kerkhoven, waarop zij recht had, kon zij voor het onderhoud der kerk aanwenden, een regeling die in 1843 beter ging werken. Toen het nieuwe kerkhof te Orthen tot stand kwam (1856), kreeg de Sint Jan daarvan de inkomsten, die echter in de loop der tijd geheel aan het beheer en het onderhoud van de begraafplaats zelf opgingen en daarvoor zelfs te gering bleken.
Voor de kerkrestauratie stelde de bisschop in 1860 de jaarlijkse schaalcollecte in alle stadsparochiën in en bovendien verplichtte hij de geestelijkheid van het hele diocees tot een jaarlijkse bijdrage. Wanneer in 1860 het herstel van het uitwendige der kerk een aanvang neemt, beschikt de restauratiecommissie over een sinds 1856 opgebouwd bedrag min de uitgaven die al sedert 1858 voor haar plan gedaan zijn.126
Daarvan is al uitgegeven in 1858 aan L. Veneman, timmerman, voor materiaal en loon van zijn personeel f 1467,66½, in 1859 aan Veneman voor zijn directie tijdens dat jaar ƒ 900,00 en voor het maken van zijn plans ƒ 600,00, en in hetzelfde jaar voor de aankoop van natuursteen bij J.H. Vos Bz. & L. Hoon te Gildehaus ƒ 1196,27½, tezamen ƒ 4.613,94. Het kerkbestuur had in 1859 besloten tot een bijdrage ineens van ƒ 25.000,00 uit de
| 86 |
Gelden beschikbaar in 1860
Bijdrage van Monseigneur uit 1856 |
ƒ |
2.000,00 |
|
Schenking van J.A. van der Ven, statuaire, uit 1857 |
ƒ | 1.300,00 |
|
Schenking van Deken Wilmer uit 1859 |
ƒ | 200,00 |
|
Eerste jaarlijkse bijdrage der kerk, 1860 |
ƒ | 1.000,00 |
|
Mandaat subsidie gemeente 's-Hertogenbosch, 1860 |
ƒ | 3.000,00 |
|
Eerste jaarlijkse subsidie provincie Noord-Brabant, 1860 |
ƒ | 3.000,00 |
|
Eerste jaarlijkse subsidie van het Rijk, 1860
| ƒ | 8.000,00 |
|
Opbrengst kerkschalen Bossche parochiekerken127 (dec. 1860) |
ƒ | 731,71 |
|
Uit de in 1859 als bijdrage ineens vastgestelde som van f 25.000,00 uit de bezittingen van de katholieke kerk van het bisdom 's-Hertogenbosch voor 1860 beschikbaar gesteld |
ƒ | 14.302,20 |
½ |
Schenking van vrouwe Baronesse Prisse geb. van Meeuwen |
ƒ | 1.000,00 |
|
Schenking van Mej. Joanna Christina van Lanschot |
ƒ | 250,00 |
|
|
|
Totaal |
ƒ | 34.783,91 |
½ |
kerkekas en voorts van jaarlijks ƒ 1000,00, ingaande op 4 februari 1859. Behalve de opbrengst van de collecte waren er vijf particuliere bijdragen, van de bisschop, de deken, de beeldhouwer die van zijn honorarium voor een beeld afzag, en de dames Prisse en Van Lanschot.
In de daarop volgende jaren blijven de overheidssubsidies constant, maar de particuliere bijdragen en de opbrengst van inzamelinqen en collecten in het bisdom schommelend. Legaten als die van Wed. J.M. Diepen-Heeren in 1884 en H.J. van Lanschot in 1887, elk ten bedrage van ƒ 1000 blijven grote uitzondering. Wel werd eenieder opgeroepen voor een vast jaarlijks bedrag in te schrijven, waaraan blijkens een lijst van namen en bijdragen van 14 mei 1861 op bescheiden voet voldaan werd met toezeggingen van ƒ 2,50 tot ƒ 100 per schenker, éénmaal ƒ 500. Van het toegezegde totaal à ƒ 1364 was toen ƒ 912 binnen. De diocesane collecte voor de kathedraalrestauratie pleegt na 1860 jaarlijks aanvankelijk een ƒ 3000 tot ƒ 4000 op te brengen. Tussen 1 juni 1860 en 15 mei 1861 is bijvoorbeeld ontvangen uit het dekenaat Geertruidenberg ƒ 410,28½, het dekenaat Helmond ƒ 534,14½ en het dekenaat Valkenswaard ƒ 255,00. De grootte van het voor de restauratie beschikbare aanvangsbedrag van 1860 zal in de volgende jaren niet gehaald worden. In 1861 was er ƒ 26.398,90. In 1863 iets meer, ƒ 29.310,33½ (ƒ 5956,94 uit het kerkfonds). In 1865 was beschikbaar ƒ 14.272,30. In 1873 een som van ƒ 23.300,00, waaronder uit het restant van het fonds van 1859 ƒ 1300,00, uit collecten ƒ 3000,00, particuliere bijdragen ƒ 2000,00 en onzekere varia ƒ 2000,00. In 1876 een bedrag van ƒ 26.515,75, waaronder het cathedraticum ƒ 2120,00, collecten in het bisdom slechts ƒ 762,00 en van particulieren ƒ 1832,00.
Om een denkbeeld te geven van de uitgaven die daarmee gedaan moeten worden, volgt hier een greep uit de materiaal- en loonkosten. In 1860 ontvangt S.L. Veneman als jaarsalaris voor zijn directie van de werken ƒ 900,00. De Gildehauser zandsteen kost ongeveer ƒ 40,00 per kubieke meter en moet per schip over Almelo, Zwolle en Amsterdam naar Den Bosch vervoerd worden en komt daardoor op ƒ 50,00. Daarbij komt dan nog het loon van de stadskraankinderen, die de steen van de haven naar de bouwplaats slepen. In 1860, wanneer het werk volop loopt, ontvangen Vos & Hoon te Gildehaus voor geleverde steen ƒ 5799,75½, in 1861 ƒ 5474,97. Vanaf 1876 tot 1883 wordt de natuursteen bij de firma Kuhn te Trier gekocht, waar hoge vrachtkosten en sleeploon bijkomen. In 1879 bijvoorbeeld ƒ 2473,26 aan steen, ƒ 1872,09 aan de vrachtkosten daarvan. Sinds 1884 komt steen uit Trier en Laneuville per spoor op het Bossche station aan, 'aan den staatsspoorweg', maar ook daar moet kraangeld betaald worden voor het uitladen.
De loonkosten op de bouwplaats, waarover later, vergen echter meer, hoe laag zij betrekkelijk ook zijn. Van het in 1876 beschikbare restauratiebedrag van ƒ 26.515,75 wordt ƒ 14.910,61 aan arbeidslonen besteed. Over het voor 1873 beschikbare totale restauratiebedrag van ƒ 23.300,00 schrijft Victor de Stuers in zijn nota aan mr. H. Vollenhoven:
'Deze magere som dient tot betaling
1o. van den arbeid van een architect en van één opzichter
2o. van den arbeid van 28 werklieden, zegge acht-en-twintig! Daaronder is alles en alles begrepen: metselaars, timmerlieden, smids, steenhouwers, beeldhouwers (twee!), ornamentsnijders (drie!) enz. Elk ambacht of kunstbedrijf heeft bijna één vertegenwoordiger!
3o. van alle materialen, hout, steen, kalk, ijzer; ook van die welke voor de zoo kostbare steigers benoodigd zijn!'128
| 87 |
Overheidssubsidie voor de restauratie van de Sint Jan in 1904-1931
Verwerkt in |
1904 |
ƒ |
19.190,09 |
|
rijkssubsidie |
ƒ |
8.000,00 |
|
  | 1905 | ƒ | 20.384,14 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1906 | ƒ | 20.980,32 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1907 | ƒ | 20.974,76 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1908 | ƒ | 22.087,85 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1909 | ƒ | 22.652,81 | | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1910 | ƒ | 24.345,43 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1911 | ƒ | 21.597,57 | | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1912 | ƒ | 28.050,82 | ½ | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1913 | ƒ | 23.721,79 | | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1914 | ƒ | 25.357,97 | | | ƒ | 8.000,00 | |
  | 1915 | ƒ | 25.243,38 | ½ | | ƒ | 10.000,00 | |
  | 1916 | ƒ | 23.502,33 | | | ƒ | 10.000,00 | |
  | 1917 | ƒ | 24.315,77 | 130 | | ƒ | 10.000,00 | |
  | 1918 | ƒ | 26.866,91 | | | ƒ | 10.000,00 | 131 |
  | 1919 | ƒ | 28.794,88 | | | ƒ | 15.000,00 | |
  | 1920 | ƒ | 41.545,67 | ½ | | ƒ | 15.000,00 | |
  | 1921 | ƒ | 42.168,75 | ½ | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1922 | ƒ | 51.461,93 | | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1923 | ƒ | 41.141,86 | | | ƒ | 16.000,00 | 132 |
  | 1924 | ƒ | 39.679,57 | ½ | | ƒ | 16.000,00 | |
  | 1925 | ƒ | 37.493,57 | | | ƒ | 16.000,00 | |
  | 1926 | ƒ | 39.169,69 | 133 | | ƒ | 16.000,00 | |
  | 1927 | ƒ | 39.496,72 | 134 | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1928 | ƒ | 46.950,11 | | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1929 | ƒ | 49.704,22 | | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1930 | ƒ | 45.503,36 | | | ƒ | 25.000,00 | |
  | 1931 | ƒ | 49.377,12 | | | ƒ | 20.000,00 | |
Wanneer, zo betoogt De Stuers verder, in het huidige tempo, met de huidige mankracht en het huidig subsidie verder gewerkt moet worden, zal de restauratie van het uitwendige nog minstens vijftig jaar duren en pas in 1923 voltooid zijn. Een verdubbeling van de te verwerken som zou de krachten van de staat niet te boven gaan. Zonder die verhoging kan de architect, Hezenmans, zich geen tweede opzichter veroorloven, ofschoon hij daaraan grote behoefte heeft, want thans moet hij in persoon alle opmetingen verrichten, heeft hij 'langs goten en daken te klimmen om de eenvoudigste maten te nemen en de minste profielen te teekenen! Nadat hij in het klein de teekeningen der restauratie gemaakt heeft, moet hij zelf in persoon op den vloer in ware grootte den vorm schetsen van elken te houwen steen: een tijdroovend werk dat aan een opzichter behoorde overgelaten te kunnen worden. Waarlijk voor zulk een arbeid zou een minder gemoedelijk en modest architect bedanken.'
Het geldgebrek, aldus De Stuers, leidt ook tot gebrek aan gehalte, met name in de figuratieve sculptuur van het noordportaal, waar alle beelden sinds de beeldenstorm verdwenen waren, maar waar de vele nissen om beelden vragen; die zijn er nu, maar van middelmatige kwaliteit: 'de beeldhouwers verdienen slechts 14 Cents per uur (!!), het zijn dus waarachtig geen artisten van het eerste water!' Maar uitstel van het maken van beelden zou tot afstel leiden.
Niettemin blijft het door De Stuers te gering bevonden rijkssubsidie, ook wanneer hij zelf 'aan de macht gekomen' is als referendaris op het departement van binnenlandse zaken, nog meer dan veertig jaar onveranderd op ƒ 8000 per jaar gehandhaafd. Zijn sombere verwachting, dat zonder subsidieverhoging de restauratie pas in 1923 voltooid zal zijn, is door de werkelijkheid nog met een kwart eeuw overtroffen. Het artistieke peil trachtte men al vóór zijn observaties te verhogen niet door hogere lonen aan beter gekwalificeerd personeel, maar door losse opdrachten voor figurale gipsmodellen te verstrekken aan Bossche kunstenaars met eigen ateliers, welke vervolgens door het loodspersoneel in steen gehouwen werden.
Geen rijksbemoeienis was er met en geen rijkssubsidie voor de restauratie van de Sint Janstoren, die aan de gemeente toebehoort en waarvoor deze in 1870-1876 - de aankoop van nieuwe klokken inbegrepen - het bedrag van ƒ 59.786,86½ uitgaf, een werk dat bij de aanvang begroot was op ƒ 54.000.
| 88 |
Rijkssubsidie voor restauraties in 1920-1940
jaar |
aantal monu- menten |
totaal aan rijks- subsidie |
Utrecht, Domkerk 1862-1939 |
Breda, Grote Kerk 1902-1969 |
Dordrecht, Grote Kerk 1903-1936 |
's-Hertogenbosch, Sint Janskerk 1860-1949 |
|
|
1920 |
57 |
ƒ | 346.600 |   |
ƒ | 4.000 |   |
ƒ | 21.750 |   |
ƒ | 10.000 |   |
ƒ | 15.000 |   |
1921 |
70 |
ƒ | 480.615 |   |
ƒ | 40.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
ƒ | 16.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1922 |
70 |
ƒ | 550.028 |   |
ƒ | 40.000 |   |
ƒ | 22.750 |   |
ƒ | 13.750 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1923 |
70 |
ƒ | 417.418 |   |
ƒ | 3.000 |   |
ƒ | 15.400 |   |
ƒ | 8.000 |   |
ƒ | 16.000 | 137 |
1924 |
66 |
ƒ | 387.490 |   |
ƒ | 7.000 |   |
ƒ | 15.400 |   |
ƒ | 8.000 |   |
ƒ | 16.000 |   |
1925 |
72 |
ƒ | 436.033 |   |
ƒ | 10.000 |   |
ƒ | 15.400 |   |
ƒ | 10.000 |   |
ƒ | 16.000 |   |
1926 |
62 |
ƒ | 372.005 |   |
ƒ | 10.000 |   |
ƒ | 15.400 |   |
ƒ | 10.000 |   |
ƒ | 16.000 | 138 |
1927 |
50 |
ƒ | 437.865 |   |
ƒ | 20.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
ƒ | 20.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1928 |
51 |
ƒ | 465.976 |   |
ƒ | 33.750 |   |
ƒ | 25.000 |   |
ƒ | 20.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1929 |
66 |
ƒ | 583.030 |   |
ƒ | 33.750 |   |
ƒ | 25.000 |   |
ƒ | 22.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1930 |
50 |
ƒ | 611.500 |   |
ƒ | 33.750 |   |
ƒ | 24.750 |   |
ƒ | 22.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1931 |
54 |
ƒ | 696.000 |   |
ƒ | 48.750 |   |
ƒ | 24.750 |   |
ƒ | 22.000 |   |
ƒ | 20.000 | 139 |
1932 |
55 |
ƒ | 661.000 |   |
ƒ | 46.750 |   |
ƒ | 24.750 |   |
ƒ | 21.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1933 |
50 |
ƒ | 529.000 |   |
ƒ | 40.750 |   |
ƒ | 24.750 |   |
ƒ | 22.000 |   |
ƒ | 25.000 |   |
1934 |
42 |
ƒ | 604.095 |   |
ƒ | 30.000 |   |
ƒ | 24.440 |   |
ƒ | 22.000 |   |
ƒ | 16.000 | 140 |
1935 |
44 |
ƒ | 476.820 |   |
ƒ | 30.000 |   |
ƒ | 24.440 |   |
ƒ | 17.000 |   |
ƒ | 16.000 |   |
1936 |
43 |
ƒ | 447.375 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 24.350 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 17.000 | 141 |
1937 |
65 |
ƒ | 480.000 |   |
ƒ | 23.625 |   |
ƒ | 24.170 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 17.000 |   |
1938 |
75 |
ƒ | 480.000 |   |
ƒ | 35.000 |   |
ƒ | 24.170 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 20.000 |   |
1939 |
80 |
ƒ | 500.000 |   |
ƒ | 8.313 |   |
ƒ | 27.000 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 20.000 |   |
1940 |
90 |
ƒ | 400.000 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 27.000 |   |
ƒ | - |   |
ƒ | 20.000 |   |
De rijksbijdrage voor het kerkherstel, ƒ 8000 groot, was een fixum, elk jaar hetzelfde bedrag, ongeacht de werkelijke kosten van de restauratie per jaar. Het gemeentelijk subsidie bleef, net als dat van de provincie, ƒ 3000 jaarlijks, totdat het voor 1904 verhoogd werd tot ƒ 4000, een som die tot 1919 constant bleef en toen ƒ 6000 werd, evenals het jaarlijks subsidie van de provincie, dat echter in 1924 tot ƒ 7000 verhoogd werd.
In en na 1914 kreeg de Bossche restauratiecommissie door de stijging van prijzen en lonen te kampen met tekorten. Ter bestrijding daarvan en om niet genoodzaakt te zijn het tempo der werkzaamheden aanzienlijk te vertragen, vroeg en kreeg zij verhoging van het jaarlijks rijkssubsidie. Dit werd in 1915 van ƒ 8000 tot ƒ 10.000 verhoogd, in 1919 werd het ƒ 15.000 en in 1921 al ƒ 25.000. Het werd voor dat jaar door het rijk toegekend mits de commissie voor de uitwendige herstelling eveneens ƒ 25.000 besteedde, anders werd het naar evenredigheid verminderd. De regeling kwam dus neer op een subsidie van aan voorwaarden gebonden 50%, terwijl het rijk tevoren bijdroeg onafhankelijk van het verwerkte bedrag, hetgeen gemiddeld neerkwam op ongeveer 38%. Bij de nieuwe regeling zouden belangrijke delen van het beschikbare rijkssubsidie eigenlijk niet kunnen worden uitbetaald, omdat er meestal minder dan ƒ 50.000 totaal verwerkt werd, maar in feite legde het rijk in 1921 en van 1927 tot 1930 toch het volle pond van ƒ 25.000 op tafel.
Op p. 88 staan de onder toezicht van de restauratiecommissie verwerkte bedragen en het aandeel daarin van de rijkssubsidies over vijfentwintig jaar. Voor de nauwkeurigheid van de eerste kolom kan niet tot op ƒ 1000 nauwkeurig ingestaan worden, omdat de daar vermelde bedragen in de verschillende brieven en overzichten niet altijd gelijkluidend zijn, de eindafrekeningen en -verantwoordingen niet van alle jaren zijn bewaard gebleven en er verschillen kunnen bestaan tussen verwerkte en goedgekeurde bedragen.129 In de cijfers van de eerste kolom zijn de gemeentelijke en provinciale subsidies inbegrepen.
Om een einde te maken aan de ongewenste toestand, dat het rijk het bedrag van ƒ 25.000 eigenlijk niet ten volle zou mogen uitbetalen omdat de commissie niet evenveel besteedde, werd in 1930 het subsidie weer onafhankelijk gemaakt van de verwerking van een gefixeerd bedrag en voor 1931 vastgesteld op 50% van de werkelijke kosten, hetgeen op ƒ 20.000 kwam.135 Om deze subsidiebedragen en die van latere jaren een wat
| 89 |
duidelijker taal te doen spreken, staat op p. 89 een overzicht van het aandeel van de Sint Jan in de totale uitgaven van het rijk waarmee het jaren durend herstel van ruim 40 tot 70 belangrijke monumenten totaal in het hele land gesubsidieerd werd, rijksgebouwen die tevens monument zijn, uitgezonderd.136 Ter vergelijking dienen de subsidiekosten en de tijdsduur van de restauratie van drie andere grote kerkelijke monumenten, hun torens niet meegerekend.
Voor de restauratie van de Domkerk in Utrecht gaf het rijk in 1862, 1863 en 1864 telken jare f 6000, dan tien jaar niets en de eerste jaren vanaf 1874 telkens f 8000. In feite is de Bossche Sint Janskerk het enige monument in Nederland, waarheen vanaf 1860 tot heden een ononderbroken rijksgeldstroom vloeit.
In 1941 werd het oude stelsel van subsidiëring verlaten. De uitbetaling van rijksbijdragen hield in en kort na de oorlogsjaren gelijke tred met de voortgang van de restauratiewerken en bedroeg voor de Bossche Sint Jan 50% van het verwerkte bedrag.
De restauratie als werkgelegenheid
Lonen
De arbeidslonen vragen doorgaans ongeveer de helft van het verwerkte jaarbedrag. In 1876 bijvoorbeeld is beschikbaar totaal ƒ 26.515,76, aan arbeidsloon is ƒ 14.910,61 uitbetaald, afgezonderd van het jaartractement voor 'den bouwmeester Hezenmans', ten bedrage van ƒ 1400, zoals deze tot zijn dood in 1907 elk jaar, zonder ooit enige verhoging, zal ontvangen. Zijn opvolger, Van Heeswijk, ontvangt hetzelfde, totdat het in 1922 stijgt naar ƒ 2000, maar meer dan Hezenmans is hij, met zijn eigen Haagse bureau, betrokken bij andere restauratiewerken en dus ook andere inkomstenbronnen.
In het genoemde jaar 1876 zijn 28 tot 30 man personeel in dienst, de opzichters meegerekend. In 1858 telde de bouwloods 40 man, 35 in 1863, onder wie 8 steenhouwers uit Bentheim, 17 Nederlandse steenhouwers, 3 meer gevorderden voor ornamentwerk, 2 beeldhouwers, 1 smid en voorts timmerlieden, metselaars en sjouwers. In 1865 echter blijkt het personeel ter bezuiniging tot 20 man geslonken te zijn, in 1866 weer uitgebreid tot 29 man, 30 in 1869, 28 in 1871. Sindsdien blijft de personeelssterkte schommelen tussen 35 en 25 man, in 1919 zakt zij van 27 tot 18 man en blijft dan een decennium laag, tussen 19 en 15, om in 1929 weer te stijgen naar 23 en tot 1942 vrij constant te blijven. Daarna is er slechts werk voor een 12- tot 15-tal, om tenslotte in 1950, tegen het einde der eerste restauratie, met 6 man te eindigen.
De werkdag van de arbeiders op de steigers en in de bouwloodsen van Sint Jan telde in de vorige eeuw 's zomers 12 uur, in de winter 10¾ uur, precies zoals in de meeste Bossche bedrijven tot na 1900. In 1887-1889 heeft hun werk ook de aandacht gehad van de ingenieurs H. Struve en A. Bekaar in hun nijverheidsstatistiek voor de minister van waterstaat, handel en nijverheid.142 Het beeldhouwersatelier J. Goossens & Zn had toen 16 man in dienst, dat van H. van der Geld minder dan 10 man, de Commissie voor de herstelling van het uitwendige van de St. Jan in haar beeld- en steenhouwerij 25 man. Zowel bij Goossens en Van der Geld als onder de commissie werd 's zomers van 6 tot 20 uur gewerkt, 3 maal geschaft, waardoor een arbeidsduur van 12 uur overbleef. 's Winters werd in beide particuliere ateliers van 8 tot 20 uur gewerkt en 2 keer geschaft, bij de Sint Jan van 8 tot 20.30 uur gewerkt en 3 keer geschaft, wat de totale arbeidsduur in de ateliers op 10½ en bij de Sint Jan op 10½ uur bracht.
De weeklonen van een volwassen beeld- of ornamenthouwer zijn het hoogst onder die van al het personeel en ook hoog in verhouding tot die in andere bedrijven: in 1866 bedroegen zij ƒ 8 en ƒ 7 in de zomer, in 1870 verdienden de beeldhouwers
Restauratiekosten en personeel
jaar |
verwerkt bedrag |
arbeidsloon |
man |
|
|
1876 |
ƒ |
26.515,75 |
|
ƒ |
14.910,61 |
|
30 |
1882 | ƒ | ± 27.000,00 | | ƒ | 16.233,37 | | 27 |
1890 | ƒ | ± 30.000,00 | | ƒ | 15.333,84 | | 26 |
1918 | ƒ | 33.190,20 | | ƒ | 15.595,82 | ½ | 27 |
1919 | ƒ | 37.886,05 | | ƒ | 21.941,56 | | 23-18 |
1920 | ƒ | 41.545,67 | | ƒ | 28.458,56 | | 17-14 |
1929 | ƒ | 49.704,22 | | ƒ | 32.831,49 | | 23 |
1930 | ƒ | 50.875,05 | | ƒ | 32.362,88 | | 22 |
1931 | ƒ | 49.377,12 | | ƒ | 34.861,01 | | 22 |
1932 | ƒ | 43.300,19 | | ƒ | 39.195,36 | | 25 |
1933 | ƒ | 40.803,51 | | ƒ | 28.706,89 | | 17 |
| 90 |
in de zomer ƒ 10, de andere werklieden aanzienlijk minder. Er waren bij de Sint Jan doorgaans 4 tot 2 beeldhouwers en 4 tot 2 ornamenthouwers naast een groter aantal gewone steenhouwers in dienst. Weliswaar is er sprake van enige stijging, maar die blijft ver achter bij de van 1820 tot 1870 grillige prijsbewegingen omhoog. ƒ 9 weekloon was in 1870 voor een arbeidersgezin nodig om mee rond te komen, maar het gemiddelde arbeidsloon in Nederland in dat jaar was ƒ 6, in 's-Hertogenbosch ƒ 5, zodat daar, zoals Franssen opmerkt, arbeider en arme synoniem waren.143 Zijn bestaansminimum kon in het beste geval gewaarborgd worden door de armenzorg, met name door de St. Vincentiusvereniging, waarvan in 1847 te 's-Hertogenbosch een afdeling gesticht was. In die samenhang begrijpt men beter de lofzang, dat bisschop Zwijsen als een heilige Vincentius de armoede in zijn diocees te lijf ging en jegens de bouwloods van Sint Jan krijgt de situatie een nog merkwaardiger licht wanneer men verneemt, dat Alberdingk Thijm tot de grootste geschenken van de Franse cultuur aan Europa zowel de gotische kathedraal als de Vincentiusvereniging rekent.144 Eigenlijk verkeerden de meeste Bossche arbeiders in een permanente staat van ondervoeding, levend op een dieet van aardappelen, roggebrood (weinig want duur) met reuzel, penenstamppot, 'lawaaisaus' uit azijn en mosterd, slappe koffie; rundvlees, roomboter en verse groenten zijn eenvoudig te kostbaar, de huishuur (voor de een- of tweekamerof kelderwoning) slokt meer dan 10% van het inkomen op.145
Het loonpeil in Den Bosch was mede zo laag door de geringe vakbekwaamheid, zoals De Stuers die ook bij de restauratie van de Sint Jan signaleerde in 1873. In 1871 vroeg de Kamer van Koophandel dan ook al om beter ambachts- en beroepsonderwijs, omdat verbetering van de positie van de arbeider, naar haar mening, niet door loonsverhoging te bereiken was, immers dat betekende prijsverhoging bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit, maar eerst door meer bekwaamheid, beter oordeel, grotere vlugheid van bevatting bij de arbeiders.146 In die tijd verdiende een beeldhouwer bij de Sint Jan 14 cent per uur, zijn onvolwassen zoon 2½ cent. Omdat men voor zulk loon niet de beste kunstenaar, zelfs geen die de avondlessen der Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten doorlopen had, in blijvende dienst kon aantrekken, werd voor ingewikkelde sculptuurrestauraties, ontwerpen daarvoor en voor nieuw figuraal beeldhouwwerk, telkens de tijdelijke hulp ingeroepen van beter geschoolde en meer getalenteerde kunstenaars, die losse opdrachten voor klei- en gipsmodellen kregen. De herhaaldelijk met eerste en tweede prijzen onderscheiden beeldhouwer Frans Kuijpers werkte bijvoorbeeld in 1870 totaal 72 uur aan figurale gipsmodellen en kreeg daarvoor ƒ 19,44, dat is per uur 27 cent. Zijn diensten werden niet elk jaar gevraagd, zo min als die van andere beeldhouwers met eigen ateliers na hem. Hendrik van der Geld ontvangt in 1876 (voor ƒ 19,86), 1877, 1878 (voor ƒ 205) en in 1897, wanneer hij reeds lang een eigen atelier heeft, van de restauratiecommissie opdrachten voor modellen en beelden, terwijl hij daarnaast sinds 1887 talrijke beelden op kosten van particulieren voor het kerkinterieur levert (gemiddeld ƒ 1000 per stuk). Later werkt Jacques Goossens als modelleur met incidentele opdrachten: in 1912 voor ƒ 184,00, in 1913 voor ƒ 407,50, in 1914 voor ƒ 1545. De buitenwereld namelijk, Cuypers als inspecteur namens het rijk, vanaf 1918 de rijkscommissie voor de monumentenzorg, gaat hogere eisen aan de kwaliteit stellen, de kundig bevonden Goossens krijgt meer te doen, in 1919 voor ƒ 1606,50, in 1920 voor ƒ 1292,25, en blijft tot 1927 jaarlijks bij de restauratie betrokken voor bedragen in deze orde van grootte. Het gaat vooral om het bijboetseren en in gips afgieten van de figurale wimbergen van het hoogkoor en de zuidelijke koorzijbeuk en van de straalkapellen, waarvan in die jaren ook foto's gemaakt worden door de fotografen A.C. Verhees en P. Weijnen, die tussen 1912 en 1927 ƒ 12 à ƒ 15 per opname en ƒ 3 à ƒ 5 per afdruk (verschillende formaten en vergrotingen) ontvangen.
Werkomstandigheden in de bouwloods
Het werkklimaat, de arbeidsomstandigheden waren vóór de invloed van de Arbeidswet, in 1891 van kracht geworden, blijkens de al genoemde nijverheidsstatistiek van Struve en Bekaar in de Bossche beeldhouwersateliers verre van ideaal, de normen laag, inspectie afwezig. 'De beeldhouwerij en steenhouwerij van de Commissie tot Restauratie van de St. Jan was in houten loodsen gevestigd. Ofschoon de ventilatie via dakramen voldoende geacht werd, was de lucht toch nog stoffig. In tegenstelling tot voorheen toen andere steensoorten gebruikt werden, scheen de stofontwikkeling geen nadelige invloed te hebben. Niettemin geschiedde het steenzagen droog. De stofontwikkeling op het beeldhouwersatelier van de firma J. Goossens en Zoon in de Hinthamerstraat scheen volgens de enquêteurs evenmin schadelijke invloed uit te oefenen. De lokalen waren ruim en hadden middels tuimelramen een ventilatiemogelijkheid. Het in de werkplaats uitkomend privaat verspreidde een onfrisse lucht. De luchtafvoer behoefde verbetering. Het beeldhouwers- en polychromieatelier van H. van der Geld langs de Oude Dieze had ruime lokalen met voldoende ventilatiemogelijkheid door schuiframen. De stofontwikkeling was ook hier niet schadelijk. Op de binnenplaats was een gewoon privaat'.147 Pas die Arbeidswet gaf voorschriften voor de afmeting van werk-
| 91 |
plaatsen, terwijl de Veiligheidswet, die in 1897 in werking trad, regels stelde voor ventilatie, licht, brandveiligheid, privaten, schaftlokaal en verwarming. Maar de arbeiders zelf bleven op het punt van veiligheid en gezondheid, inzake de stofverwekkende beeldhouwerij zonder mechanisch afzuigsysteem ook, nogal onverschillig en lieten vaak het gebruik na van ventilatie en beveiliging. In 1901 kwam de Ongevallenwet tot stand, waarbij de werkgever verplicht werd tot verzekering van zijn personeel en betaling van de premie, waardoor bij ongevallen een tijdelijke uitkering van 70% van het loon verzekerd was. In de bouwloodsen van Sint Jan had men rond 1887 wel een ziekenkas. 'De deelnemers contribueerden wekelijks ƒ 0,10 en kregen bij ziekte ƒ 4,- per week uitgekeerd. Elk jaar werd rond Kerstmis de balans opgemaakt. Waren er weinig zieken geweest, dan werd het overschot, op een klein deel na, dat in een reservefonds opgenomen werd, verdeeld onder de deelnemers als tegemoetkoming voor de feestdagen'.148
Pas tegen het einde van de eeuw kwam er een opwaartse beweging in de arbeidslonen en een neerwaartse in de prijzen van de eerste levensbehoeften. Blijkens een verslag van de staatscommissie van arbeidsenquête uit 1892 verdiende toen een steenhouwer van de restauratie der Sint Janskerk 16 à 18 cent per uur en haalde 's zomers een weekloon van ƒ 11,56 à ƒ 12,96 en 's winters van ƒ 6,72 à ƒ 7,56.149 De Kamers van Arbeid geven in hun inlichtingen over de loonstand en arbeidsduur in 1907 op, dat in Den Bosch in het algemeen een beeldhouwer 25 cent per uur verdient, 's zomers een weekloon van ƒ 17 haalt, 's winters ƒ 12. Bij ornamentwerkers zijn die bedragen respectievelijk 20 cent, ƒ 14 en ƒ 9,60, bij steenhouwers 19 cent, ƒ 14 en ƒ 10, bij metselaars 17 cent, ƒ 11,23 en wat minder.150 Opvallend is, dat dan in Den Bosch de beeldhouwers en ornamentwerkers de bestbetaalden uit alle beroepen zijn, loodgieters bijvoorbeeld hebben een zomerweekloon van ƒ 11,23, timmerlieden eveneens, hoefsmeden van ƒ 11, kleermakers van ƒ 9, meubelmakers van ƒ 13,80. Alleen graveurs worden relatief ook hoog beloond: ƒ 15. Pas in 1910 ontstaat in de bouwvakken het streven om in bestekken en voorwaarden voor leveringen ook bepalingen op te nemen over minimumloon en maximum arbeidsduur.151
De loonstijging en verkorting van de arbeidsduur werden door de restauratiecommissie van de Sint Jan aanvankelijk als zorgwekkende verschijnselen gezien en als argumenten voor de aanvraag van subsidieverhoging niet onbenut gelaten. Met name het jaar 1919 betekent, zoals uit bovenstaand overzichtje van verwerkte restauratiebedragen, arbeidslonen en arbeidsplaatsen blijkt, een stille revolutie. In dat jaar wordt de wettelijke regeling van de achturige arbeidsdag van kracht en in mei komen flinke loonsverhogingen tot stand, zodat korter werken niet minder loon betekent. Zo ontvangen de twee opzichters van januari tot mei een weekloon van respectievelijk ƒ 31 en ƒ 29, van mei tot october van ƒ 34 en ƒ 32 en van october tot december van ƒ 42 en ƒ 40. In 1921, na het overlijden van eerste opzichter L. van Valkenburg, wordt er dan ook, mede op aandrang van het rijk, ter bezuiniging voor gezorgd, dat de tweede opzichter, H. Goossens, hem opvolgt (voor ƒ 300 per maand) en dat geen nieuwe tweede wordt aangesteld. De loonsverhoging van 1919 betekent een verlies van arbeidsplaatsen, dat pas na jaren weer ongedaan gemaakt wordt.
Architecten van de restauratie
Johannes Verhellouw
Johannes Verhellouw, geboren in 1755 te Waardenburg, werd op 27 juli 1780 officieel aangesteld als stadsarchitect van 's-Hertogenbosch en opziener van stadsgebouwen. In 1798 werd hij tijdelijk uit zijn ambt ontzet, van mei tot october. Op 13 februari 1822 verzocht hij een pensioen te mogen ontvangen, hetgeen werd toegestaan met ingang van het in functie treden van zijn opvolger op 1 october van dat jaar, P.J. de Zutter. Verhellouw inventariseerde met Willem Hubert (1736-1810), meester timmerman en stadspaalmeester, in 1786 de constructieve gebreken van de Sint Janskerk.152
Petrus Josephus de Zutter
P.J. de Zutter, geboren te Ieper, was ambtenaar bij de genie onder het Franse Keizerrijk en maakte de veldtocht naar Moskou mee. Later was hij ingenieur der fortificatiën bij de Nederlandse genie. Door de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch werd hij op 24 september 1822 met ingang van 1 october van dat jaar tot stadsarchitect benoemd, en tevens eerste leraar bouwkunde aan de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten, waarvoor hij het nieuwe gebouw ontwierp. Ook ontwierp hij het nieuwe gebouw van het Geneeskundig Gesticht Reinier van Arkel, het Oude Mannen en Vrouwenhuis en een nieuwe vleugel aan het Groot Ziekengasthuis, alle in neoklassicistische stijl. Na de brand van de torenspits van de Sint Janskerk op 5 augustus 1830, maakte hij het nieuwe ontwerp voor de bovenste lantaarn met 'soubassement', dat in 1842 werd uitgevoerd. Eind 1858 werd hij eervol uit zijn beide betrekkingen ontslagen en op 1 februari 1859 opgevolgd door J.M. Nabbe.153
Lambertus Christianus Hezenmans
L.C. Hezenmans werd te 's-Hertogenbosch geboren in 1841 en overleed aldaar in 1909. Opgeleid aan de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten in zijn vaderstad en, sinds
| 92 |
1857, door de beeldhouwer S.L. Veneman, was hij onder diens leiding vanaf het eerste uur bij de restauratie van de Sint Jan betrokken. Door de ziekte van Veneman moest hij reeds in 1863 de volle verantwoording over dit werk aanvaarden, ofschoon hij pas in 1868 tot architect der uitwendige herstelling werd benoemd. Hij vervaardigde de gedetailleerde ontwerptekeningen voor de restauratie, met inbegrip van het nieuwe figuratieve beeldhouwwerk, bewaard gebleven in de Bouwloodsen van de Sint Jan totdat zij in 1973 naar het Rijksarchief in de Provincie Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch overgebracht zijn. Talrijke aquarellen, potlood- en pentekeningen in schetsboeken en op losse bladen zijn ook bewaard gebleven in dat deel van de verzameling van het Bisschoppelijk Museum van 's-Hertogenbosch dat overgedragen is aan het Prentenkabinet van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, waar zich ook de vele tekeningen bevinden van enkelen van hen die Veneman en Hezenmans terzijde stonden in het in beeld brengen van bestaande onderdelen en beeldhouwwerken van het gebouw, en in het ontwerpen van nieuwe: J. Goossens, A. Goossens, de bouwkundige Adrianus Benedictus van Lieshout uit Waalwijk, landkaarttekenaar bij het kadaster. Ook Adolf J.M. Mulder werkte een tijd lang als tekenaar in de bouwloodsen van Sint Jan, alvorens hij in 1878 opzichter-tekenaar werd bij het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten.
Ook voor de inwendige herstelling van de kerk werd herhaaldelijk een beroep op L.C. Hezenmans gedaan en in zijn meer dan veertigjarige loopbaan heeft hij het ontwerp geleverd voor vrijwel alle gebrandschilderde glazen, voor het altaar van de Sacramentskapel, voor de nieuwe inrichting van het hoogkoor, voor de armluchters van de gasverlichting, voor verscheidene altaren, voor de keuze van de heiligenfiguren en hun iconografie in de reeks stenen beelden in kooromgang en schip. Hezenmans heeft vanuit de bouwloodsen van Sint Jan ook de restauratie van andere bouwwerken geleid, waaronder de stadhuisgevel van Gouda (1880-1883), de toren van het stadhuis van Middelburg (1887), het uitwendige van de Sint Pieterskerk te Oirschot (1887), kasteel Maurick te Vught (1891-1892), de Sint Antoniuskapel te 's-Hertogenbosch (1907) en de gevel van het raadhuis te Enschede (1907).
In opdracht van het ministerie van binnenlandse zaken verrichtte hij ten behoeve van de rijksadviseurs voor de monumenten tussen 1880 en 1906 herhaaldelijk de inspectie, vaak samen met P.J.H. Cuypers, van restauratiewerken elders, waaronder de kerken van Sint Servaas en Onze Lieve Vrouw te Maastricht, de Bovenkerk te Kampen, de kerk van Rolduc, de Munsterkerk te Roermond, de Michaëlskerk te Zwolle en de Eusebiuskerk te Arnhem. Van 1903 tot 1909 was hij bovendien lid van de Rijkscommissie tot het Opmaken van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, waarvoor hij de monumenten van enkele Brabantse gemeenten inventariseerde.154
Voorts ontwierp Hezenmans een aantal neogotische kerken: de kerk van de Geboorte van Johannes de Doper te Oerle (1877, gewijd 1881, gesloopt in 1911, heel opmerkelijk met een achtkante middentoren met koepel), de kerk van Sint Antonius Abt in Acht (1885-1886) en de Sint Lambertuskerk te Meerveldhoven (1888, uitgevoerd door de architect Willem van Aalst), met muurschilderingen naar zijn ontwerp (1899) en kruiswegstaties in het processiepark (de kerk in 1953 gesloopt). Aan het Sint Barbarakerkje van G. Vogelpoel en P. Kusters te Bunnik bouwde hij een nieuw koor (thans als koelhuis in gebruik). In zijn schetsboeken vindt men ook het eerste ontwerp voor de monumentale, stadspoort-achtige gekanteelde bruggehoofden van de in 1872-1874 door de genie-officier H.H. Nierstrass gebouwde IJsselbrug te Kampen (op 10 mei 1940 vernietigd). In 1884 bouwde hij voor jhr. A. van Rijckevorsel het kasteeltje Roucoulère te Vught, waarbij later in fasen het Ursulinenklooster Mariaoord gebouwd werd (1899-1929).
In talrijke kerkelijke inventarisstukken heeft Hezenmans de ontwerpende hand gehad. Voor de kerk van de paters Redemptoristen te 's-Hertogenbosch (naar ontwerp van A. van Veggel in 1859 voltooid, in 1971 voor de eredienst gesloten) maakte hij de ontwerptekening van de preekstoel, gesneden door de gebroeders Goossens en Fr. Kuijpers en beschilderd door A. Brouwer. Met Veneman en de gebroeders Goossens maakte hij in 1875 het zijaltaar van Onze Lieve Vrouw in de Heikekerk te Tilburg. In de Grote Kerk van Oss, gebouwd naar ontwerp van H. van Tulder en in 1859 gewijd, werd onder pastoor Arnoldus van de Laar, die eerst lange tijd kapelaan van de Bossche kathedraal was geweest, vanaf 1874 een royaal decoratieprogramma verwezenlijkt, waarvoor Hezenmans talrijke ontwerpen leverde, namelijk voor enige beelden, vele gebrandschilderde glazen, het hoogaltaar, twee zijaltaren, de preekstoel, de orgelkas, de doopvont, de biechtstoelen en het triomfkruis. De glazen werden door Capronnier geleverd. De uitvoering van de preekstoel en de doopvont werd aan Louis Veneman jr. opgedragen, het hoogaltaar aan Oor te Roermond, de overige sculpturale werken, ook het deksel van de vont werden gemaakt door de Firma J. Goossens en Zoon, die ook de polychromie van het interieur verzorgde. Behalve de beelden van Goossens naar Hezenmans' ontwerp telt deze kerk er ook nog eenendertig van H. van der Geld.
| 93 |
In 1875 maakte het Sint Bernulphusgilde Hezenmans tot zijn erelid en later tot beschermheer. Hij woonde met zijn vrouw en zijn ongehuwde broer Jan C.A. Hezenmans (1833-1909), stadsarchivaris van 's-Hertogenbosch, letterkundige, geschiedschrijver en tevens ambtenaar van het Agentschap van De Nederlandsche Bank, in de Nieuwstraat 46. Een groot deel van zijn collectie kunstvoorwerpen en van zijn eigen tekeningen, waaronder ontwerpen voor altaren, kerkmeubilair, processievanen, zijn na de dood van zijn weduwe in 1915 de grondslag geworden van de verzamelingen van het Bisschoppelijk Museum, terwijl de bibliotheek van zijn broer geschonken werd aan het Klein Seminarie Beekvliet te Sint Michielsgestel.155 In de bouwloods van Sint Jan hangt een in olieverf op paneel geschilderd zelfportret van Hezenmans.156
Johannes Josephus Hubertus Bolsius
J.J.H. Bolsius, in 's-Hertogenbosch geboren in 1824 en daar overleden in 1914, werd als bouwmeester in 1852 door het kerkbestuur met het toezicht op het onderhoud van de Sint Jan belast, hetgeen zich sinds de organisatie van de uitwendige herstelling beperkte tot het interieur. Hij ontwierp in 1854 de nieuwe pastorie, waarvan de bouw in 1856 voltooid was, verrichtte met Veneman werken aan de Lievevrouwekapel (bij de toren) in 1854 en aan de sacristie (tevoren kosterij) in 1854, en leverde in 1866 met P.J.H. Cuypers het ontwerp voor een koorafsluiting ter vervanging van het oxaal dat hij als afbraakmateriaal gekocht had en doorverkocht aan een Engelse kunsthandelaar. Verder verrichtte hij diensten zoals het berekenen van de kosten van een gasverlichting voor de kerk (1862). Als gemeenteraadslid zat hij in de raadscommissie die toezicht hield op de restauratie van de westtoren van de Sint Jan (1870-1874).157
Joannes Matheus Nabbe
Op 28 januari 1859 benoemde de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, met ingang van 1 februari, J.M. Nabbe tot stadsarchitect en tevens tot leraar bouwkunde van de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten. Na een aantal kleine herstellingen aan de torenspits van de Sint Jan verricht te hebben, restaureerde hij de gehele toren van 1869 tot 1874. In 1864 bouwde hij het koetshuis van het bisschoppelijk paleis aan de Parade. In 1878 werd hij lid van het kerkbestuur van de Sint Jan. Tot 1 october 1889 bleef hij in dienst van de stad.158
Hendrik van Heeswijk
Opvolger van Lambert Hezenmans als restauratiearchitect van de kerk werd H. van Heeswijk. geboren te 's-Gravenhage in 1872, aldaar overleden in 1947. Hij was opgeleid op de Haagse ambachtsschool en op de tekenschool te Lodz, werkte daarna bij architect W.B. van Liefland te 's-Gravenhage en werd in 1894 opzichter bij het Bureau van de Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Onderwijs. In die hoedanigheid had hij een aandeel in de ontwerpen voor de universiteitsgebouwen van Groningen, de Technische Hogeschool te Delft, het Gymnasium aan de Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage. Sinds zijn restauratie van het huis Het Lammetje te Veere (de gevel werd steen voor steen afgebroken en herbouwd!) in 1907 werden zijn bekwaamheden in het herstel van historische monumenten hooggeschat, vooral zijn zorg voor het ambachtelijke in keuze en gebruik van de bouwmaterialen, zijn respect ook voor de historisch gegroeide toestand van monumenten. In 1918 werd hij lid van de toen opgerichte rijkscommissie voor de monumentenzorg. Talrijke restauraties heeft hij in het hele land geleid, waaronder die van de Grote Kerk van Veere, het slot Loevestein, het Gravensteen te Zierikzee, kasteel Berg te 's-Heerenberg, de Hervormde Kerk van Aduard (1917-1928), de toren van Rittem (1922), de kapel van Gageldonk bij Prinsenbeek (1925), de kapel van Aaien (Limburg, 1927), de Waltoren te Delft (1930), de stadhuisgevel te Leiden (1929-1939), het raadhuis van Veere (1935), de Campveerse toren te Veere (1931), het stadhuis van Bergen op Zoom (1938), het stadhuis van Middelburg (samen met de stadsarchitect), de kloostergang van Sint Marie in Utrecht (1941), kasteel Doornenburg (1942), in 's-Hertogenbosch de Sint Antoniuskapel (1913), het Refugiehuis van Sint Geertrui, het huis De Dry Hamerkens (Hinthamerstraat 55-57, 1928) maar vooral van 1909 tot 1947 de Sint Janskerk. Hii was erelid van het Brabantse Provinciaal Genootschap. Hij leidde het werk aan de Sint Jan vanuit Den Haag, waar hij zijn leven lang bleef wonen.159
Opzichters
Het dagelijkse werk werd geleid door de volgende eerste-opzichters.
1860-1864
A. Meuleman, afkomstig uit het atelier van S.L. Veneman.
1864-1868
J. Verhoeven. Op 22 juni 1868 overkwam hem een ernstig ongeluk bij het opstellen van een der serafijnbeelden aan de troon van het Lieve Vrouwebeeld; acht dagen later is hij aan zijn kwetsuren overleden.
1868-1870
Jacobus Frederiks, beeldhouwer. In 1870 vertrekt hij naar een ander werk.
1870-1899
J. Huijboom, tweede opzichter, volgde in 1870 Frederiks als eerste of hoofdopzichter op. Hij overleed op 19 maart 1899.
1899-1921
Ludovicus (Louis) Petrus Maria van Valkenburg, in 1858 te 's-Hertogenbosch geboren
| 94 |
en in 1921 aldaar overleden. Al op zestienjarige leeftijd in dienst van de restauratiewerken, verrichtte hij veel tekenwerk, opmetingen en nieuwe ontwerpen. Hij bracht alle grafzerken in tekening, waarnaar A.C. Verhees de clichés vervaardigde voor het boek dat het Provinciaal Genootschap in 1912 uitgaf met tekst van C.F.X. Smits. Het Prentenkabinet van dit Genootschap bewaart bovendien nog een honderdtal andere tekeningen van hem.160
1921-1940
Henri Goossens, geboren in 1866, overleden in 1940. Sinds mei 1896 was hij als timmerman in dienst van de restauratiewerken en in 1899 werd hij tweede opzichter naast L. van Valkenburg, die hij in 1921 als eerste opzichter opvolgde.
1940-1946
Franciscus (Frans) M.F. van Dongen, geboren in 1911, in dienst getreden in 1930.
Beeldhouwers
Voor het herstellen, vernieuwen en aanvullen van beeldhouwwerk heeft men steeds bij voorkeur krachten uit de stad zelf aangetrokken. De Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten heeft die voortdurend geleverd.161 Hoewel nooit voor de Sint Jan werkzaam geweest in die zin dat zij van het kerkbestuur of van de restauratiecommissie opdrachten gekregen zouden hebben, worden in het onderstaande overzicht toch ook de gebroeders Donkers opgenomen omdat zij de eersten waren die de staat van verval van de Sint Jan en de mogelijkheid van haar herstel in beeld brachten.
Johannes Antonius van der Ven
Jan Toon van der Ven, geboren in 1799 te 's-Hertogenbosch, overleden te Mortel onder Gemert in 1866, begraven te Vught, was een der eerste leerlingen, in 1813, van de Bossche Académie Impériale, de latere Koninklijke School, waar hij in 1816 de prijs voor het tekenen naar afgietsels van antieke beelden behaalde. In 1817 zette hij zijn studie voort aan de Academie van Antwerpen, onder leiding van J.F. van Geel, in 1820 bij Gillis Godecharle aan de Academie van Brussel, waar hij in 1822 een eerste medaille behaalde voor het boetseren naar het leven, in 1822-1827 bij François Joseph Bosio in Parijs, waar hij zijn Philoctetes maakte, die in Antwerpen in 1825 met een eerste prijs beloond werd. Voor zijn Narcissus behaalde hij op een tentoonstelling te Brussel in 1827 een eerste prijs. Van 1827 tot 1834 was hij werkzaam te Antwerpen, waar hij de prix de Rome verwierf voor zijn bas-relief 'Le refus du trépied d'Hélène par Bias'. Van 1834 tot 1848 werkte hij in Rome, waar hij de Eva maakte die in 1851 een eerste medaille won op een tentoonstelling in Brussel. Door koning Willem II werd hij toen tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw benoemd. In 1849 vestigde hij zich in 's-Hertogenbosch, waar hij in 1858 directeur werd van de Koninklijke School. Hij had toen juist zijn reeks van veertien beelden voor het hoogkoor van de Sint Jan voltooid, waaraan hij in 1854 was begonnen. Hij overleed in De Mortel, op 12 juli 1866, waar hij bezig was een beeldengroep te plaatsen in de kerk van Sint Antonius Abt.162
Franciscus Johannes Regnerus Donkers
Frans Donkers werd in 1821 geboren te Helmond en overleed in 1877 te Venlo. Als leerling in het boetseren werd hij aan de Koninklijke School in 's-Hertogenbosch (waarheen zijn vader, Regnerus Henricus Donkers, in 1788 aldaar geboren en in 1830 overleden, zijn artsenpraktijk vanuit Helmond verplaatst had) in 1842 bekroond. Tevoren, in 1840 al, had hij van de Bossche Sint Janskerk een mahoniehouten maquette gemaakt, die ten huize van de weduwe Donkers, Frans' moeder, door koning Willem ii bij een bezoek aan Den Bosch incognito bezichtigd en als geschenk aanvaard werd. Na 's konings dood werd de maquette aangekocht door baron Van den Bogaerde van Terbrugge en in kasteel Heeswijk geplaatst. Bij de liquidatie van een deel van diens collectie verhuisde de maquette terug naar Den Bosch en kwam in het bezit van het Provinciaal Genootschap; zij staat thans in het Noordbrabants Museum opgesteld. Dat koninklijk bezoek was de aanleiding tot het verlenen van een koninklijk stipendium, waarmee Frans leerling werd van de Antwerpse Academie tot in 1846. Daar maakte hij een copie naar een copie van de Maria Magdalena van Canova uit 1797 (thans in het Palazzo Bianco te Genua), die hij in 1845 aan zijn Bossche school schonk. In 1849 werd hij benoemd tot leraar compositie, expressie, boetseren en ontleedkunde aan deze school, maar in die hoedanigheid was hij slechts drie avonden werkzaam, waarna hij wegens een conflict met de directeur over zijn onderwijsmethode ontslag nam.
Frans Donkers maakte met zijn broer Henri in 1853-1855 een restauratieplan voor de Sint Janskerk als antwoord op de prijsvraag daartoe uitgeschreven door het Provinciaal Genootschap. Hun plan droeg als spreuk 'Is zij, de Kerk, niet eenig?'. Zij leverden acht zeer grote papierbladen, waarop een restauratie-ontwerp in opstanden, doorsneden en een plattegrond, op 1/5 der ware grootte, en waarop ook details in bestaande, verweerde toestand en in gerestaureerde staat, deze op 1/10 der ware grootte. Daarbij gevoegd was een Memorie van Toelichting. In 1858 is het ontwerp met een zilveren medaille bekroond, meer niet. Daarna zijn de gebroeders nog in een Weerlegging, getekend 3 januari 1859, ingegaan op de jury-bezwaren. Zij hadden zich bij de prijsvraag
| 95 |
verplicht om ook voor het kerkbestuur van de Sint Jan copieën van hun tekeningen en bijbehorende geschriften te maken. Na één tekening geleverd te hebben, zijn zij door de bisschop van die verplichting ontheven, de tekening is aan de reeks van het Provinciaal Genootschap toegevoegd.163 Sindsdien keerde Frans Den Bosch en de kunst de rug toe en werd opzichter eerste klasse van de staatsspoorwegen te Venlo.
Frans Donkers heeft slechts een klein beeldhouwkunstig oeuvre nagelaten, een allegorische groep 'Nederland sterk door Oranje', 1851, geschonken aan koning Willem iii; beelden van Johannes de Doper en Augustinus te weerszijden van de communiebank in de Heikekerk te Tilburg, 1851; het standbeeldje van graaf Karel van Brimeu op het kerkhof in Megen, 1853; het beeld van de 17e-eeuwse schilder Theodoor van Tulden in het Bossche stadhuis, 1854; een borstbeeld van Willem Jan Bilderdijk, 1855; het gedenkteken voor vice-admiraal J.C. Rijk op het kerkhof Eik en Duinen te 's-Gravenhage, 1856. In 1857 nam hij tevergeefs deel aan de prijsvraag voor een nieuw stadhuis in Gorinchem. In 1862 werd hij architect van de gemeente Helmond, in 1865 buitengewoon opzichter van de spoorlijn Venlo-Helmond, toen wonende te Blerick.164
Henricus Regnerus Donkers
Henri Donkers, geboren te 's-Hertogenbosch in 1827, overleden in 1891 te Roermond, is nogal in de schaduw gebleven van zijn broer en leermeester Frans, met wie hij als beeldhouwer samenwerkte en met wie hij het restauratie-ontwerp leverde als antwoord op de prijsvraag van het Provinciaal Genootschap. Evenals Frans beëindigde hij daarna zijn kunstenaarsloopbaan. In 1862 werd hij directeur van de gasfabriek in Helmond, in 1868 tevens gemeentearchitect aldaar. Hij gaf er lessen aan de gemeentelijke tekenschool. In 1876 werd hij directeur van de gasfabriek van Roermond en tot zijn dood oefende hij deze functie uit.165
Stephanus Ludovicus Veneman
Louis Veneman werd in 1812 te Rijssel geboren als zoon van een schoenmaker die zich in 1818 met zijn gezin in 's-Hertogenbosch vestigde. Hij kreeg een opleiding in tekenen en bouwkunde aan de Koninklijke School en vestigde zich daarna als timmerman en meubelmaker in Den Bosch. In 1841 vervaardigde hij een 9 m hoge biechtstoel voor de Sint Janskerk, een houten gevaarte met rijk snijwerk, dat reeds lang verdwenen is.
Vervolgens leverde hij voor deze kerk in 1855, hetzelfde jaar waarin op de Parijse wereldtentoonstelling een houten preekstoel van hem bekroond werd, twee biechtstoelen en de rijke overhuiving van de bisschopstroon. Zijn atelier bloeide toen welig en hij had zevenenveertig mensen in dienst. Omdat hij al verscheidene bouwkundige werkzaamheden voor de Sint Jan verricht had, evenals J.J.H. Bolsius, ging het in 1859, toen de gebroeders Donkers niet in aanmerking kwamen, bij de keuze van een restauratiearchitect door het kerkbestuur, om Veneman en Bolsius, waarbij Veneman het won wegens zijn al groeiende faam en de voorspraak van Zwirner en Alberdingk Thijm. Onder zijn leiding en naar zijn ontwerpen maakten de vele beeldhouwers uit zijn atelier en leerlingen van de Koninklijke School in 1859-1863 beelden en reliëfs voor de noordelijke transeptgevel. Tot zijn overige werk behoort een groot altaarretabel, dat hij in een loods op de Markt van Den Bosch tentoonstelde en dat in 1856 door de Sint Walburgskerk te Arnhem aangekocht werd, waar het tot omstreeks 1925 stond. Voorts was hij de ontwerper van het hoogaltaar (1850) en de preekstoel (1851) in de kerk De Papegaai te Amsterdam (Sint Josephkerk aan de Kalverstraat), van het altaarretabel in de kapel van het Groot Seminarie Warmond (1851), altaren in de kerk van Sint Franciscus Xaverius op 't Zand te Amersfoort (1852), de communiebank in de Sint Urbanuskerk te Nes aan de Amstel (1860), drie altaren in de kerk van Onze Lieve Vrouw Tenhemelopneming aan de Biltstraat te Utrecht (1860, reeds vóór 1893 verdwenen).
In 1863 werd hij door een verlamming getroffen en moest de leiding van de restauratiewerken van de Sint Jan toevertrouwen aan zijn zoon Louis H. Veneman (1843-1897), die ook het atelier voortzette, in de Verwerstraat. In 1867 werd S.L. Veneman tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw benoemd; hij overleed te 's-Hertogenbosch in 1888.166
Franciscus Andries Johannes Kuijpers
Frans Kuijpers, geboren te 's-Hertogenbosch in 1828 en aldaar in 1910 overleden zonder er ooit vandaan geweest te zijn, was niet in vaste dienst van de restauratie, maar van Veneman, met wie hij en B. en W. van Nunen in 1854 de nieuwe bisschopstroon van de Sint Jan maakten. Hij leverde in 1863 het Mariabeeld voor de middenstijl van het noordelijk transeptportaal en werd later, in 1870 en 1871, tijdelijk aangetrokken om gipsmodellen voor beeldhouwwerk te leveren, hoogstwaarschijnlijk voor de luchtboogbeeldjes aan de noordkant van het schip; deze modellen zijn nog in de bouwloodsen aanwezig. Hij maakte borstbeelden van Joannes Zwijsen, bisschop van 's-Hertogenbosch, en van G.P. Wilmer, bisschop van Haarlem (tevoren plebaan van de Bossche Sint Jan), beide werken in het Bisschoppelijk Museum te Uden.167
Johannes Goossens
Jan Goossens, geboren te Sint-Michielsgestel in
| 96 |
1818, overleden te 's-Hertogenbosch in 1905, was leerling van de Koninklijke School en in 1845 met een prijs voor boetseren bekroond. Hij werkte vanaf 1850 onder leiding van S.L. Veneman voor de Sint Jan en had tevens vanaf 1846 met zijn broer Gerard een eigen atelier op het Hinthamereinde (Firma Gebrs. Goossens). Vanaf 1872 werkte hij met zijn zoon Antoon onder de naam Firma J. Goossens & Zoon.168
Antonius Adrianus Goossens
Antoon Goossens, geboren te 's-Hertogenbosch in 1852 en aldaar overleden in 1896, was zoon van Jan Goossens en evenals zijn vader leerling van de Koninklijke School. Hij werkte sinds 1870, vanuit het atelier van zijn vader, voor de Sint Jan, blijkbaar met losse opdrachten, want in de weeklijsten van de restauratie komt hij niet voor.
Zowel vader Jan als zoon Antoon waren verwoede tekenaars, van wie het Provinciaal Genootschap een verzameling schetsboeken en losse bladen bewaart met talrijke ontwerptekeningen voor heiligenbeelden, kraagstenen, luchtboogbeeldjes voor de Sint Jan, tekeningen van bestaande oude sculptuur aan en in de kerk, maar ook studies van kunstwerken elders, zoals bijvoorbeeld beeldhouwwerk van de kathedraal van Straatsburg, de koorbanken van de Minderbroederskerk in Kleef, copieën naar tekeningen van Dürer en Wolgemuth. Antoon Goossens was ook een bekwaam bouwkundig tekenaar, die plattegronden en doorsneden en opstanden van allerlei bouwpartijen van de Sint Jan heeft gemaakt in pen en potlood ten dienste van de restauratie-architect Hezenmans en geheel in diens stijl. Verder maakten vader en zoon Goossens veel ontwerpen voor orgelkasten, triomfbalken, altaren, biechtstoelen, grafmonumenten, communiebanken, bidstoelen, kroonluchters, processievanen, voor allerlei kerken tot ver buiten het bisdom 's-Hertogenbosch, tot in Friesland toe.169 Na Antoons dood zette Michiel van Bokhoven het atelier voort.
Hendrik van der Geld
Hendrik van der Geld, geboren te Elshout in 1838 en overleden te 's-Hertogenbosch in 1914, werd gevormd aan de Koninklijke School en daarna in Antwerpen bij Frans de Vriendt en aan de Koninklijke Academie waar hij in 1865 een eerste prijs behaalde. Vanuit Antwerpen leverde hij in 1855 onder het motto 'Hoop' een inzending op de prijsvraag van het Provinciaal Genootschap voor de restauratie van de Sint Jan, een ontwerp dat wegens onvolledigheid afgekeurd werd en waarvan niets bewaard is gebleven. In 1872 vestigde hij in Den Bosch een eigen atelier, waar hij als een van zijn eerste opdrachten de kruiswegstaties voor de kerk van Elshout vervaardigde. In 1872 vervaardigde hij het houtsnijwerk voor het altaar in de Sacramentskapel van de Sint Jan naar ontwerp van Lambert Hezenmans. Van 1877 tot 1881 restaureerde hij de koorbanken van deze kerk en voor haar Sacramentskapel voltooide hij in 1883 zestien beelden die in de inwendige contreforten geplaatst werden. Hij leverde ook tientallen beelden voor pijlers in de kooromgang en het schip, en vijf altaarretabels voor de straalkapellen. In 1887 bouwde hij een nieuw atelier met woning aan de Oude Dieze, met ruime lokalen om een binnenplaats, en met in de voorgevel gehouwen reliëfs in de boogvelden van de vensters die het oude steen- en beeldhouwersambacht in beeld brengen. Hendrik van der Geld werkte ook over de landsgrenzen, vervaardigde de koorbanken en communiebank van de Stiftskerk in Kleef, twee retabels (1887 en 1891) voor de kerk Sankt Mariae Himmelfahrt te Keeken bij Kleef, en restaureerde het Heilig Kruisaltaar van de Stiftskerk te Kranenburg. Zonder opdracht sneed hij een groot eiken altaarretabel, waarvan hij, toen het na tien jaar voltooid was, hoopte, dat het kerkbestuur van Sint Jan het als hoogaltaar zou aankopen ter gelegenheid van het eeuwfeest in 1910 (herdenking van de teruggave der kerk aan de katholieken), een plan dat toegejuicht werd door monseigneur Van Heukelum van het Sint Bernulphusgilde, door Jos. Cuypers, Jan Stuyt, Jan Toorop en H. van Heeswijk, de restauratie-architect van de Sint Jan), maar tenslotte is het kunstwerk in de Sint Martinuskerk te Cuyk geplaatst.
Van der Geld maakte ook het grote retabel voor de Sint Josephkerk op de Heuvel in Tilburg, het retabel in de Sint Nicolaaskerk te Helvoirt en de nieuwe beelden (1913) voor de pas gerestaureerde gevel van de Sint Antoniuskapel aan het Hinthamereinde.
Zijn zoon Adrianus Maria van der Geld (1878-1938) werkte in zijn atelier en zette het voort.170
Hendrikus P. van Nunen
De levenstijd en de spelling van de naam van de beeldhouwers Van Nunen of van Nuenen lijken al even onzeker als die van een middeleeuws kunstenaar, in dit geval omdat de boekhouding van de restauratie niet precies de verschillende leden van deze beeldhouwersfamilie onderscheidt. Er was in 's-Hertogenbosch als beeldhouwer en ornamentist werkzaam een Josephus B. Van Nunen, geboren te 's-Hertogenbosch in 1833 en aldaar overleden in 1877, opgeleid aan de Koninklijke School, maar het is niet zeker of hij werk voor de Sint Jan verricht heeft en ook is zijn familierelatie tot de volgenden niet duidelijk.171 Hendrikus P. van Nunen of van Nuenen werd te 's-Hertogenbosch geboren in 1844 en overleed er in 1914. Evenals Frans Kuijpers was hij in vaste dienst van S.L. Veneman en niet van de restauratiecommissie. Zijn baldakijn voor Kuijpers'
| 97 |
Mariabeeld, te plaatsen tegen de middenstijl van het noordelijk transeptportaal, werd in 1862 op de wereldtentoonstelling te Londen onderscheiden, het ontwerp was van Veneman. In 1883 restaureerde hij de inwendige steunberen van de Sacramentskapel van de Sint Jan, in 1884 de kraagstenen van de Doopkapel, in 1893 het gedraaide baldakijn van de noordoostelijke vieringpijler.
Later, van 1928 tot zijn ziekte en dood in 1932, is Wilhelmus J.A. van Nunen (1869-1932), zoon van Hendrikus, als ornamenthouwer bij de Sint Jan in dienst.
Hendrikus van Nuland
Hendrik van Nuland, geboren te Nistelrode in 1847 en overleden te 's-Hertogenbosch in 1907, werkte aan de Sint Jan van 1876 tot april 1881 als ornamenthouwer, van toen tot zijn overlijden in mei 1907 als beeldhouwer.
Antonius Nazarius Sopers
Antoine Nazaire Sopers, geboren te 's-Hertogenbosch in 1823 en overleden te Luik in 1882, ontving zijn opleiding aan de Academies van Luik (tot 1844), Antwerpen (tot 1852), Berlijn en München (tot 1854), waarna hij zich in Luik vestigde. Vandaar wendde hij zich in 1867 niet minder dan drie maal in het Frans tot de bisschop van 's-Hertogenbosch met het verzoek om een opdracht tot het maken van beelden voor het nieuwe hoogaltaar in diens kathedraal, waarbij hij zelfs een aanbeveling van de bisschop van Luik wist over te leggen.172 In plaats daarvan mocht hij toen wèl in 1868-1869 de beeldenreeks in het koor, van Jan Toon van der Ven, completeren met de beelden van Maria en Johannes Evangelist te weerszijden van dat hoogaltaar. Zijn reputatie berustte op het door hemzelf tot vervelens toe overal gedurende twintig jaar tentoongestelde, in 1859 vervaardigde Napolitaans jongetje bij het balspel (Brussel, Koninklijke Musea). In 1867 werd hij, met ingang van 1 januari 1868, benoemd tot directeur van de Koninklijke School in Den Bosch, maar in een brief van 12 october 1875 neemt hij op staande voet uit die functie ontslag wegens onenigheid met twee leraren en de geringheid van zijn salaris, waarna hij voorgoed naar Luik terugkeerde.173
Joseph Graven
Jos Graven, geboren te 's-Hertogenbosch in 1836 en overleden te Rotterdam in 1877, had in 1869 een atelier in de Verwerstraat. In dat jaar maakte hij de marmeren serafijnen en het kruisbeeld voor het nieuwe hoogaltaar van de Sint Jan, alsmede de reliëfs van de bijbehorende zijaltaren en het Sint Willibrordsbeeld aan de zuidoostelijke kruisingpijler. Tot twee maal toe wist hij initiatiefnemers tot het oprichten van een monument te Rotterdam te verrassen door nog tijdens hun beraad over een opdracht modellen aan te bieden, en met goed gevolg: in 1870 werd aan de Voorhaven te Delfshaven zijn standbeeld van Piet Hein in Udelfanger zandsteen opgericht en in 1874 werd op de Nieuwe Markt in Rotterdam zijn monumentale fontein (met beelden van de Nederlandse Maagd, een Batavier, een Rotterdams poorter, een Watergeus en een Rotterdamse arbeider) onthuld ter gedachtenis van de inneming van Den Briel in 1672.174 Van zijn jongere studiegenoot aan de Koninklijke School, Lambert Hezenmans, maakte hij in 1858 een portret in gipsreliëf en in 1865 nog eens een in terracotta, evenals toen van Jan Hezenmans, bewaard in het Noordbrabants Museum waar ook zijn Vrouwefiguur uit 1872 staat.175
Jacobus Antonius Goossens
Jacques Goossens werd in 1869 te 's-Hertogenbosch geboren en overleed aldaar in 1931. Hoe zijn familierelatie was tot de al genoemde veel oudere Goossens-generatie van beeldhouwers, is niet duidelijk; zijn vader, Jacobus Petrus Goossens (1843-1903) was géén beeldhouwer.176
Jacques Goossens was leerling en later leraar in het boetseren aan de Koninklijke School in 's-Hertogenbosch. Zijn drie jaar oudere broer Henri, reeds genoemd, was van 1896 tot 1938 opzichter van de restauratiewerken van Sint Jan. Jacques had met zijn jongere broer Sjef een atelier in de Engelse Pispot (steeg aan de Kerkstraat) en met hem vervaardigde hij het beeldhouwwerk van de Drakenstein-fontein (1903, ontwerp van architect Julien Dony) op het Stationsplein te 's-Hertogenbosch. Jacques Goossens was niet in vaste dienst van de restauratie, maar leverde van 1912 tot 1931 gipsmodellen en ook wel beeldhouwwerk voor de wimbergreliëfs van het hoogkoor en de straalkapellen van de Sint Jan. Hij leverde ook het Mariabeeld boven de Ruysche Poort en marmeren beelden voor de Sint Theresiakerk te 's-Gravenhage.177
Joseph Cornelis Goossens
Sjef Goossens werd geboren in 1878 te Bussum en overleed in 1966 te 's-Hertogenbosch. Hij was de jongere broer van Henri en Jacques, werd eveneens aan de Koninklijke School opgeleid, werkte eerst in het atelier van zijn broer Jacques, dan bij Hendrik van der Geld, en kwam in juli 1927 als beeldhouwer in dienst van de restauratie, waar hij tot zijn ziekte in 1945 werkte, eerst aan de wimbergreliëfs, later aan de sculptuur van de gerfkamer en standbeelden op de luchtboogstoelen van het hoogkoor en beelden in de steunbeernissen van de straalkapellen.178
| 98 |
Petrus Christianus van Dongen
Piet van Dongen werd in 1895 geboren te Bergen op Zoom en is thans aldaar in ruste woonachtig. Van 1925 tot 1931 was hij leerling van de Koninklijke Academie te Antwerpen, waar hij herhaaldelijk onderscheiden werd voor zijn steenkappen en boetseren. Hij was bij verschillende grote restauratiewerken actief: de Hervormde kerk te IJsselstein (tot 1925), het stadhuis van Leiden (tot 1931), het Markiezenhof en raadhuis te Bergen op Zoom (tot 1935), opnieuw het raadhuis van Leiden (tot 1939), de Nieuwe Kerk te Delft. In 1939 trad hij in dienst van de Sint Jan van Den Bosch en daar maakte hij onder meer een aantal van de standbeelden op de luchtboogstoelen van het koor en in de steunbeernissen van de straalkapellen.
In januari 1946 vertrok hij naar Venray, waar hij de in de oorlog beschadigde beelden van de Sint Petruskerk restaureerde.179
Jacobus Aloysius Antonius de Bresser
Jacques de Bresser, geboren te 's-Hertogenbosch in 1908, leerling van de Koninklijke School, kwam in februari 1934 als ornamenthouwer in dienst, in 1941 werd hij beeldhouwer en als zodanig is hij tot heden werkzaam.180 Vandaar, dat zijn naam in het hoofdstuk over de tweede restauratie van de Sint Jan zal terugkeren.
Enkele beeld- en ornamenthouwers in dienst van de restauratiecommissie
Blijkens de vanaf 1870 door de opzichters van de restauratiewerken van Sint Jan bijgehouden weeklijsten waren in dienst van de kerk onder anderen:
H. Pastoors van 1870 tot 1875,
L. Suiskens van 1870 tot 1892 (het jaar van zijn overlijden),
A. Versterre van 1907 tot 1913, die de eerste standbeelden op de luchtbogen aan de noordkant van het koor maakte, later door andere vervangen,
G. van Dongen van 1876 tot 1880 en van 1889 tot ± 1900, eerst als ornamenthouwer, vanaf 1894 als beeldhouwer,
Wilhelmus J. Beekwilder (geboren te 's-Hertogenbosch in 1857) van 1896 tot 1932,
Petrus J. Neefs (geboren te 's-Hertogenbosch in 1869), als ornamenthouwer van 1895 tot 1932, het jaar waarin hij invalide werd,
Henricus C.F. van Ham (geboren te 's-Hertogenbosch in 1875), ornamenthouwer van 1908 tot 1934, het jaar van zijn overlijden.
De commissie voor de restauratie
Zoals hiervoor al uiteengezet is, was de commissie voor de restauratie van het uitwendig gedeelte der St. Janskerk te 's-Hertogenbosch een instrument in de handen van de bisschop. Al in maart 1858 waren hij en het kerkbestuur van de Sint Jan van de wenselijkheid van een dergelijke instelling overtuigd en met zijn instemming werden als candidaten genoemd Henri van Lanschot, Jan Baptist van Son (oud-minister van het departement van rooms-katholieke eredienst, zeer actief in het Bossche katholieke en caritatieve leven) en Eduard van Meeuwen (oud-gouverneur van Limburg, lid van de Eerste Kamer). Een benoeming bleef echter nog uit, en toen op 11 mei 1858 de steigers voor de zuidelijke transeptgevel geplaatst werden, protesteerden hiertegen de leden van het kerkbestuur De Nijs en J.M.B.J. van der Does de Willebois, omdat eerst een commissie 'op groote schaal' gevormd diende te worden in plaats van te prejudiciëren op wat juist die restauratiecommissie zou moeten beslissen, maar zij kregen ten antwoord, dat het bij die aangevangen werken slechts om een proef ging. Eveneens al vóór er een officiële commissie was, werd de hulp van P.F. van Cooth, griffier der Staten van Noord-Brabant, ingeroepen om een request aan de minister van eredienst op te stellen voor subsidie in de herstelkosten (het verzoek is gedateerd 14 october 1858). Van Son had inmiddels bedankt voor de eer lid te worden van de in te stellen commissie en in zijn plaats werd toen jhr. mr. Cornelis van Rijckevorsel aangezocht. Op 26 october 1858 verstrekte bisschop Zwijsen zijn richtlijnen voor de samenstelling, de werkwijze en de bevoegdheid van de commissie. Deze zou gaan bestaan uit zes leden, door hem benoemd, drie uit en drie buiten het kerkbestuur. De voorzitter en de secretaris moesten leden van het kerkbestuur zijn. De commissie had geen eigen penningmeester. De bisschoppelijke goedkeuring was vereist voor de plannen die de commissie als gemachtigde van het kerkbestuur zou ontwikkelen, voor opdrachten en beheer van uitgaven en inkomsten bleef het kerkbestuur aansprakelijk, dat aan de bisschop ook voor de restauratie jaarlijks rekening en verantwoording schuldig was. De commissie was al lang en breed benoemd toen de bisschop op 21 maart 1859 de instemming van het departement van eredienst met dit initiatief vroeg, waarop de minister drie dagen later antwoordde, geen bezwaar te hebben tegen de benoeming van de restauratiecommissie: zij behoefde geen erkenning van staatswege als zij haar beheer uitoefende op de voet van het Algemeen Reglement voor de parochiale kerkbesturen in het bisdom 's-Hertogenbosch.181
Als leden van de commissie in haar eerste samenstelling werden op 26 october 1858 door de bisschop benoemd:
Jhr. J.F. Ridder de van der Schueren, president, die tot 1880 in functie bleef en tevens lid was van het kerkbestuur;
H.A. Bijvoet (overleden in 1866), notaris, lid van het kerkbestuur;
| 99 |
Mr. P.F. van Cooth, griffier van Provinciale Staten van Noord-Brabant, lid van het kerkbestuur tot 1879;
Jhr. mr. E.J.P. van Meeuwen (overleden in 1873), lid van de Eerste Kamer;
H.J. van Lanschot (overleden in 1887), koopman en bankier;
Jhr. mr. C.R.E. van Rijckevorsel, secretaris (overleden in 1876).
Op zondag 31 october 1858 kwamen zij voor het eerst bijeen op de plebanie, met plebaan-deken Wilmer, de voorzitter van het kerkbestuur, als gastheer, en op 21 november 1858 hielden zij de vergadering waarin zij zich officieel tot commissie constitueerden.
Op 1 december 1858 reeds droeg de restauratiecommissie, behoudens instemming van monseigneur, aan S.L. Veneman, in de vergadering aanwezig, de eerste restauratietekeningen op (die in feite al gereed waren), en sprak zij de behoefte uit aan deskundige controle daarop en op de uitvoering. Een inspectie geschiedde, wegens het rijkssubsidie, verplicht door de waterstaatsingenieur Rijsterborgh (al aanwezig in een vergadering drie dagen later, op 4 december 1858) en op verzoek van de commissie door de architecten Durlet (Antwerpen) en Rose (Rotterdam). Vanaf 1874 was inspectie verzekerd van de zijde van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten. Zo is het tijdens de gehele restauratie gebleven, maar de commissie ging wel, de verantwoordelijkheid van het kerkbestuur onverlet latende, haar secretaris tevens als penningmeester gebruiken, hield de rekening bij, vroeg de overheidssubsidies aan op grond van haar kostenbegrotingen en met overlegging van de staat van per dienstjaar verwerkte bedragen; de commissie dus was het contactorgaan tussen kerkelijke en burgerlijke overheid. In de loop der jaren telde zij de volgende personen tot haar leden, wier namen in alfabetische volgorde genoemd worden:
J.H.M. van Dijk, vanaf 1935 lid, van 1939 tot 1972 secretaris-penningmeester;
Jhr. Mr. J.M.B.J. van der Does de Willebois, lid vanaf 1866, overleden in 1891;
Jhr. P.J.J.S.M. van der Does de Willebois, voorzitter van 1894 tot 1933 (burgemeester van 's-Hertogenbosch in 1884-1917);
Ir. J.J.M. Dony, lid van 1958 tot 1972;
L. de Gruyter, lid vanaf 1941, overleden in 1970;
Mr. G. Kolfschoten, lid vanaf december 1934, van 1949 tot 1956 voorzitter;
Mr. R.J.J. Lambooy, voorzitter van 1967 tot 1972 (burgemeester van 's-Hertogenbosch in 1961-1969);
F.A.J. van Lanschot, lid vanaf 1888, overleden in 1903;
Mr. F.J. van Lanschot, voorzitter van 1934 tot 1949 (burgemeester van 's-Hertogenbosch in 1917-1941);
J. de Leeuw, als lid in 1958 vermeld;
Mr. H.W.J. Loeff, voorzitter van 1956 tot 1967;
Jhr. Mr. E.A.E. van Meeuwen, lid van 1934 tot 1945;
Jhr. Mr. P.M.F. van Meeuwen, voorzitter van 1880 tot 1894, overleden in 1913;
Jhr. Mr. F.J.J.M. van Rijckevorsel, voorzitter van 1933 tot 1934, overleden in 1935;
H.C.M. Rits, in 1958 als lid vermeld;
Jhr. L.F.C.H.M. Ridder de van der Schueren, lid van 1880 tot 1882;
J.Th. Sopers, lid van 1883 tot 1914, jaar van zijn overlijden;
Mr. P. Sopers, lid vanaf ± 1914, overleden in 1927;
Mr. F.C. Ummels, secretaris-penningmeester van 1881 tot 1898, jaar van zijn overlijden;
Mr. W.J.M. Ummels, lid vanaf ± 1909, secretarispenningmeester tot 1936;
L.M.H. Vermeulen, lid van ± 1881 tot 1894, jaar van zijn overlijden.
| 100 |