|
In 1918 vond de laatste inspectie plaats door Cuypers, toen eenennegentig jaar oud. De zuidelijke zijbeuk van het koor werd ingrijpend vernieuwd in Obernkirchener zandsteen, de wimbergen in Weiberner tufsteen. De traptoren bij de westelijke straalkapel werd, wat zijn bovenbouw betreft, in 1920-1921 afgebroken en herbouwd. Inmiddels traden in het Nederlandse monumentenzorgbeleid grote veranderingen op. Aan de alleenheerschappij van de rijksadviseurs De Stuers en Cuypers kwam een einde, toen bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1918 nr. 66 de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd ingesteld en tegelijk daarmee het Rijksbureau voor de Monumentenzorg opgericht. Aan het tot stand komen van deze beide lichamen was niet weinig bijgedragen door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, die zich sedert zijn oprichting in 1899 verdiept had in de noodzaak van een monumentenwetgeving, inventarisatie van de monumenten en in de beginselen en praktijken van het restaureren. Ter voorbereiding van zijn jaarvergadering op 1 juli 1910 in Gouda had deze bond over het restauratievraagstuk praeadviezen doen opstellen door de architect Jos. Th.J. Cuypers, zoon van de nestor en patriarch van de Nederlandse bouwkunst en monumentenzorg, en door de kunsthistoricus W. Vogelsang, sinds kort hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het zijn academisch gehouden betogen over misstanden in de restauratiepraktijk zonder een beschuldigende vinger naar daders en daden, maar een redactionele bespreking ervan in De Bouwwereld, van dichtbij volgend op de tekst van de al genoemde lezing van Weissman over het restaureren, noemt man en paard, en besluit: 'Wij staan niet meer zonder uitzondering in extase voor de gerestaureerde gedeelten onzer kathedralen of kastelen. De St. Jan in Den Bosch, de Dom van Utrecht, het kasteel van Muiden, het oude Loo en tallooze andere gebouwen die voor den ontwikkelingsgang onzer bouwkunst zoo groote waarde hebben bezeten, moeten, wat hunne gerestaureerde gedeelten aanbelangt, worden afgeschreven uit de inventaris onzer authentieke gedenkteekenen. Zij zijn niet langer betrouwbare bronnen voor de studie der oude stijlen noch voor de kennis onzer vaderlandsche bouwkunst'.92 Het generatieconflict op het gebied van architectuur en monumentenzorg had niet concreter gestalte kunnen krijgen dan doordat vader en zoon Cuypers in hun onderscheiden opvattingen tegenover elkaar kwamen te staan, ook al gebeurde dat in de boezem van één commissie. In 1911 namelijk stelde de Oudheidkundige Bond, naar aanleiding van de genoemde beide praeadviezen, een restauratiecommissie in, waarin zitting hadden Jhr. mr. Victor de Stuers, de architecten P.J.H. Cuypers, W. Kromhout, J. Gratama, K.P.C. de Bazel en Jos. Th.J. Cuypers, voorts dr. Jan Kalf, Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, prof. dr. W. Vogelsang en, voor de Bond, mr. dr. J.C. Overvoorde, gemeentearchivaris van Leiden. Tijdens hun werkzaamheden werden de opvattingen van beide eerstgenoemden, die sinds 1874 de restauratiemethoden in het land voorschreven, critisch ontleed door de jongere leden der commissie. Zij wilden, dat afgestapt zou worden van de principes van de Franse restauratie-architect Viollet le Duc, volgens welke de monumenten bij hun herstel ingrijpend vernieuwd, gezuiverd en aangevuld, gecorrigeerd worden in een tevoren niet bestaande eenheid van stijl. Indien al delen aangevuld moeten worden, moet men de kunstenaar van heden meer de vrije hand laten. 'Het absolute respect voor de oude vormen is echter aan het verdwijnen en het beginsel van vrijheid voor de kunstenaar treedt meer naar voren', aldus Joseph Cuypers, zich opstellend tegenover de ideeën van zijn vader, in de befaamde jaarvergadering van de Oudheidkundige Bond op 9 juli 1915 te Arnhem, waar deze commissie haar stellingen uitbracht, bij afwezigheid van de oppositie uit haar eigen midden, Victor de Stuers en Pierre Cuypers.93 Na de discussies dan verschenen in december 1917 te Leiden de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, uitgegeven door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond en met een inleiding
| 79 |
|
van dr. Jan Kalf, waarin hij een overzicht gaf van de praktijken en veranderde inzichten in het restaureren in binnen- en buitenland. Artikel xvii van de nieuwe beginselen luidde: 'Als grondregel gelde: behoud gaat voor vernieuwing. Vernieuwing is alleen geoorloofd, waar zij, terwille van het voortbestaan van het bouwwerk, onvermijdelijk is, bij sierende deelen alleen daar, waar het niet mogelijk is door beschermende maatregelen verder verval te voorkomen en uitstel van ingrijpen de mogelijkheid van vernieuwing in denzelfden vorm zou wegnemen'.94 In artikel xviii staat onder meer: 'Als regel gelde, dat bij vernieuwingen in oude vormen dezelfde bouwstof wordt gebruikt, waarin die oorspronkelijk waren uitgevoerd (...). Indien echter een slechte grondstof is gebruikt, b.v. een bergsteensoort die snel verweert, vervange men die door eene van beter gehalte, doch zorge, dat zij in geaardheid en kleur zooveel mogelijk met de oorspronkelijke overeenstemme'.
In artikel xix onder andere: 'Beeldhouwwerk, ook het persoonlijk-behandelde gehouwen ornament - als het niet langer op zijn plaats kan blijven - beware men en vervange het door geheel oorspronkelijk, in harmonie met de omgeving. Het moet niet de vormen vertoonen van een vroegeren tijd, en het werk zijn van een kunstenaar'.
De minderheid (Cuypers en De Stuers) van de commissie die deze beginselen opstelde, stelde in plaats van deze opvatting voor: 'Ander ornament en beeldhouwwerk zijn zuiver naar de aanwezige overblijfselen te copieeren, of waar dit wegens te ver gevorderd verval onmogelijk is, te vervangen door werk in denzelfden geest'. Zij gaf daarbij als toelichting: 'Het stelsel der andere heeren dreigt de monumenten, welker restauratie langen tijd vordert, tot een lappendeken te maken'.
Deze veranderde inzichten zijn hier vermeld, omdat zij hun uitwerking niet gemist hebben op de nieuwe Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en ook onmiddellijk de restauratiemethoden ten opzichte van de Bossche Sint Janskerk geraakt hebben. De restauratie-architect van de Sint Jan, H. van Heeswijk, werd in 1918 terstond lid van die rijkscommissie en stond er borg voor, dat ook bij het herstel van dit monument de nieuwe leuze, 'behouden gaat voor vernieuwen', zo veel mogelijk recht gedaan werd, maar waarbij hij niet onverhoeds de traditionele praktijken, door Cuypers en Hezenmans al enigszins omgebogen, kon doorbreken.
Dr. Pierre Cuypers werd in 1918 de eerste Algemeene Voorzitter van de Rijkscommissie en tevens voorzitter van de Afdeeling B (voor het behoud en de herstelling) daarvan, maar hij vroeg reeds na enkele maanden uit die functies ontslag, omdat hij 'niet - zij het ook passief - wenschte bij te dragen tot bevordering van eene wijze van restaureeren, die z.i. volstrekt in strijd was met de beginselen, door hem altijd gehuldigd en toegepast'.95 Hij werd opgevolgd door mr. S. Gratama.
De jongste herstellingswerken aan de Sint Jan werden nu terstond aan de nieuwe beginselen getoetst. Van de zuidkant van het koor was al het zuiver architectonische reeds gerestaureerd (1917 voltooid), maar een aantal wimbergreliëfs daar was nog niet onderhanden genomen. Op 20 juli 1918 reeds kwam de jonge rijkscommissie het werk in Den Bosch inspecteren, en op 7 october volgde een bezoek van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. J.Th. de Visser, de eerste bewindsman van dit op 25 september 1918 opgerichte departement.Kort tevoren, in een nog aan de Minister van Binnenlandse zaken uitgebracht praeadvies van 27 juli 1918 over de restauratie van de Sint Jan, ondertekend door de rijkscommissieleden Kalf, J.A.G. van der Steur (secretaris) en de leden van de subcommissie voor de beeldhouwkunst, A.W.M. Odé en A. Pit, heette het, dat veel steenen beeldhouwwerk goed verricht was, dat de profielen goed verzorgd waren, hoewel niet nauwkeurig genoeg het oude werk volgend, met name niet wat de hogels betrof. 'Er wordt bij deze restauratie met de meeste zorg naar getracht alle oude stukken, die nog mee kunnen, op hun plaats te laten of te herplaatsen, en aan dit loffelijk streven is het te danken, dat men het oude en het nieuwe werk telkens vergelijken kan. Het wanhopige der poging: door hedendaagsche handen het werk van vroeger-eeuwsche geesten te laten navolgen, komt daardoor des te treffender aan den dag'.96 Het oude figurale beeldhouwwerk, hoe geschonden ook, was kantig, in brede vlakken gemodelleerd, soepel en van fijn reliëf, terwijl het nieuwe, vervangende werk slap, te mollig, te geprononceerd en hard was, vooral in de gelaatsuitdrukkingen en behandeling van haar en baarden afwijkend van de originelen. Als grootste bezwaar werd geopperd, dat de nieuwe reliëfs uit oude en nieuwe stukken door elkaar heen bestonden (een werkwijze waarvoor destijds bewust gekozen was). De vier ondertekenaars waren van mening, dat zo niet doorgegaan kon worden en dat de frontalen, zo zij niet volledig op hun plaats konden blijven, volledig afgenomen en veilig bewaard moesten worden. Het werd niet hinderlijk geacht, wanneer zij, hier en daar geschonden, op hun plaats bleven, vooral, omdat zij op grote hoogte zitten en de illusie van de in hoofdvormen begrijpelijke versiering laat bestaan. In plaats van de onmogelijk te handhaven frontalen moest nieuw beeldhouwwerk gemaakt worden in hedendaagse vormen, dat zich inspireerde op de oude hoofdvorm en op het spel van licht en donker daarin. Een verdere beperking
| 80 |
|
was er niet, omdat de geestelijke bedoeling en de iconografische samenhang van de reliëfs onbekend was. De iconografische interpretatie van dr. C.F.-X. Smits was aanvechtbaar en op allerlei punten aantoonbaar onjuist.97 Wat het zuiverornamentale werk betreft, was het praeadvies van mening, dat het volstrekt niet nodig was, alle ontbrekende ornamenten weer aan te brengen; aan het totaalaspect van het gebouw schaadde het weinig, dat er hier en daar hogels of kruisbloemen ontbraken. Was er toch vernieuwing of aanvulling nodig, dan moest alleen de hoofdvorm aangegeven worden. 'Een pinakelbeëindiging b.v., die op hare kanten, in plaats van afgewerkte hogels, de blokjes draagt, waaruit deze hogels nog moeten worden gekapt, lijkt ons voor de illusie van het geheel voldoende'.98 Tegen deze ideeën van Odé, toen hoogleraar beeldhouwkunst aan de Technische Hogeschool te Delft, en van Pit, adviseur bij het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam (het Rijksmuseum), verzette zich een ander lid van de rijkscommissie, prof. dr. Anton J. Der Kinderen, toen hoogleraar-directeur der Rijksacademie van Beeldende Kunst te Amsterdam. In een brief aan de rijkscommissie, behandeld in de vergadering van 30 november 1918, wees hij erop, dat de gebruiker, niet de beschouwer, zijn gebouw in ongeschonden staat wenst te zien, eerzaam en prachtig voor het gebruik.99 Bouwkunstige monumenten zijn niet op de eerste plaats documenten der geschiedenis, maar gemaakt om een idee en het volk te dienen. De oude kunst is eer dogmatisch en geometrisch dan illusoir en schilderachtig. Men dient bekwame artiesten te kiezen, die niet de gedachteloze opdracht krijgen om schijn-gotiek te maken, maar evenmin moet voorgeschreven worden, dat gotiek niet mag worden gezocht. Het is raadzaam om wel naar de geestelijke bedoeling van het figurale beeldhouwwerk te zoeken en er moet met zorg een iconografie worden samengesteld door samenwerking van kerkbestuur, restauratiecommissie en de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Blokjes in plaats van hogels acht Der Kinderen een noodoplossing.
Het is weinig verwonderlijk, dat Der Kinderen voor kerkbestuur en restauratiecommissie van de Sint Jan grotere zeggenschap bepleitte, want niet alleen was hij oud-Bosschenaar, maar de gedachte dat het monument gemaakt is 'om een idee en het volk te dienen', had hij al in 1893-1896 verbeeld in zijn tweede wandschildering in het stadhuis van Den Bosch. Als idealistisch leerling van Alberdingk Thijm zag hij in de middeleeuwse kathedraal de gemeenschapskunst bij uitstek en in die schildering had hij de stichting en bouw der Sint Janskerk voorgesteld als toppunt van de bloei van 's-Hertogenbosch, als een 'harmonie des arbeids', een harmonie van weten, geloven en handelen. Middeleeuwse kerken waren 'de meest grootsche voortbrengselen van gemeenschappelijken arbeid' en 'geheiligd oord van aller liefde, weten en gelooven'. 'Déze eenheid te vieren is de bedoeling van mijn werk'.100 Wat hij in zijn brief over de Sint Jan in het bijzonder bepleit, stelt hij nog eens in algemenere termen in een artikel in De Gids van 1918: restaureren mag niet alleen een zaak van architecten en geleerden zijn: de kunstenaar en zijn levende kunst, stoelend op traditie, moeten er ook zeggenschap in hebben.101 Op Der Kinderen's opvatting kwam een reactie, ondertekend door Kalf, Van der Steur, Odé, Pit en bovendien door de commissieleden dr. H.P. Berlage en H. van Heeswijk, in dezelfde vergadering van 30 november 1918 behandeld.102 Daarin werden copieën als vervalsingen afgewezen en werd gezegd, dat ook monumenten levende werken zijn en voor verandering vatbaar blijven. 'Van hoe essentieel belang het ouderdomsaspect der monumenten is, heeft Riegl uitvoerig betoogd in zijn studie "Der Moderne Denkmalkultus". En de eenvoudige waarneming, dat een grijsaard met gerimpeld en doorgroefd gelaat ons eerbiedwaardig voorkomt, maar een oude man, die zich met kunstmiddelen een jeugdig aanzien heeft gegeven, onzen afkeer wekt, wijst er op hoezeer wij er aan gehecht zijn de werking van den tijd te herkennen. Victor Hugo heeft het uitnemend gezegd:
Voulez vous qu'une tour, voulez vous qu'une église
Soient de ces monuments dont l'oeil idéalise La forme et la hauteur, Attendez que de mousse elles soient revêtues Et laissez travailler à toutes les statues Le temps, ce grand sculpteur. Wij wenschen met alle kracht deze gevoelswaarde der oude bouwwerken te beschermen tegen de nivelleerende netheidszucht van den heer Der Kinderen'. (...) 'Men geeft zich over aan eene illusie, indien men meent, dat zelfs het meest nauwgezette onderzoek zou kunnen leiden tot een stellige bepaling der oorspronkelijke iconografie. Afgezien van overal voorkomende en daarom gemakkelijk te herkennen voorstellingen, levert een gebouw als de kathedraal van Den Bosch een groot aantal tafereelen, beelden en ornamenten, waarvan de zin alleen met meer en minder waarschijnlijkheid vermoed kan worden, of die geen symbolische of allegorische beteekenis bezitten. Wie de scherpzinnige onderzoekingen kent van Mad. Félicie d'Ayzac en andere aanhangers der ultra-symbolistische doctrine en de overtuigende critiek heeft gelezen, door Mâle daar op geoefend, weet hoe uiterst moeilijk dikwijls het identificeeren van verbeeldingen uit de middeleeuwsch christelijke gedachtensfeer is en hoe terecht Mâle heeft gewaarschuwd 'que jamais nos | 81 |
|
vieux artistes ne furent aussi subtils que leurs exégètes modernes'.103 Uit de verdere discussie over deze twee tegengestelde zienswijzen blijkt, dat Der Kinderen de invloed van de directeur van het rijksbureau, Jan Kalf op de restauratiepraktijken te groot vond en dat hij ruimere bevoegdheid wilde zien toegekend aan de ordinarius (de bisschop) bij de vraag, in welke richting de restauratie zou geschieden, overeenkomstig de Codex juris canonici. Het spreekt vanzelf, dat de richting Kalf het op dat moment en in theorie uiteindelijk gewonnen heeft; Der Kinderen is over deze en andere gangen van zaken in het monumentenbeleid zo teleurgesteld, dat hij in 1921 ontslag neemt als lid van de rijkscommissie.
Toch kan men niet zeggen, dat het uiterlijk van de Sint Jan nu maar overgelaten werd aan 'le temps, ce grand sculpteur'. Immers, wanneer men zich tegenover het monument zo passief mogelijk gedragen zou, in de zin van Victor Hugo, of van John Ruskin, van wie Kalf in zijn inleiding op de Grondbeginselen de uitspraak citeerde, 'restaureeren beduidt de meest volkomen vernieling, die een gebouw kan ondergaan', dan zouden juist de weinige nog niet herstelde partijen van de kerk, namelijk enkele wimbergen van het hoogkoor en verder de zuidelijke en noordelijke aanbouwsels van het koor aan verder verval prijsgegeven worden, terwijl het merendeel van de kerk er al gloednieuw gerestaureerd bij stond. In feite vertrouwde de rijkscommissie erop, dat de aanwijzingen, die haar lid Odé regelmatig ter plaatse in Den Bosch aan de beeldhouwers van de Sint Jan gaf - in 1919 was hij zes maal in Den Bosch en zijn assistent leverde verscheidene proefmodellen in klei en tufsteen -, een stap in de goede richting zouden blijken, met zoveel mogelijk behoud van bestaand werk en daarnaast vernieuwingen in een vrijere vormgeving, en, wat de figurale sculptuur betreft, met zorgvuldige en integrale bewaring van afkomende en niet meer toe te passen wimbergreliëfs en kraagstenen.
Zo werden in 1920 en 1921 de veertiende en zestiende wimberg van het hoogkoor (zuidzijde) geheel door nieuwe vervangen. Op de keuze van de materialen werd opnieuw gestudeerd. De scheikundig ir. A. van der Veen diende de rijkscommissie daarover van advies en leverde in 1920 een rapport over de aan de Sint Jan voorkomende steensoorten.104 Hij ried aan, geen Weiberner tufsteen meer te gebruiken, omdat deze sneller verweerde dan de leucietvrije tuf uit het Brohltal. In 1921-1923 werden de zuidelijke sacristie en de kapittelzaal met Obernkirchener zandsteen en Brohltuf gerestaureerd, nadat Bolsius in de twee westelijke traveeën van de sacristie al in 1856 nieuwe vensterharnassen geplaatst had, welke nu vervangen werden. Alle pinakeltoppen op de steunberen waren verdwenen en werden nu nieuw vervaardigd, echter geenszins in 'vrije' vormgeving, maar zuiver gotisch.
In 1922-1923 werden ook wimbergen met nieuwe figurale sculptuur, gecopieerd naar de oude, in de drie zuidelijke koorzijbeuktraveeën boven de sacristie geplaatst.
Korte tijd later constateert Kalf grote vooruitgang en verbetering in kwaliteit van de Bossche restauratie, waar Odé aan beeldhouwer Jac. Goossens het nieuwe inzicht bijbrengt, namelijk werken in de geest van het oude zonder slaafse navolging.105 '(...) maar wie bij de St. Jan van de gerestaureerde zuidkant naar de nog onberoerde noordkant loopt [bedoeld zijn de Sacramentskapel en de belendende gerfkamer en straalkapellen], ontkomt toch niet aan een hartstochtelijk verlangen, dat deze laatste voor zulke vernieuwing gespaard moge blijven. De Monumentencommissie in haar geheel, Odé-zelf in de eerste plaats, is hiervan ten volle overtuigd en voor de zooveelste maal - want het is wat zij van haar eerste optreden af gewild heeft - gaat zij beproeven, of het niet mogelijk is aan de vitale deelen van deze gebouwen nieuwe levenskracht te geven, maar de onnavolgbare versieringen te laten 'sterven in schoonheid'.
| 82 |
| Noten | |
| 92. | 'Het restaureeren van oude bouwwerken' (ongesigneerd), De Bouwwereld 9 (1910), 225-226, 232-235, 237-239, 245-246, waarin opgenomen I. Praeadvies Jos. Th.J. Cuypers (232-235) en II. Praeadvies W. Vogelsang (237-239) voor de vergadering van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond op 1 juli 1910, beide ook afgedrukt in Bull. nob 1910, 132-137 en 137-141. De geciteerde tekst staat in het slot van het betoog van De Bouwwereld, 245-246. |
| 93. | 'Jaarvergadering op vrijdag 9 juli 1915 in Musis Sacrum te Arnhem', Bull. NOB 1915, 137-150. |
| 94. | Ongewijzigd herdrukt in 1940. Over de praktijk sinds die Grondbeginselen: Tillema 1975, 121-127. Over de Bossche St. Jan: 155. |
| 95. | Jaarverslag der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg over 1918 en 1919, 1, 5. |
| 96. | Notulen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, Afdeeling voor het behoud en de herstelling, 1918, 44-49. |
| 97. | Zie hierna, onder hoofdstuk 10. |
| 98. | Notulen Rijkscommissie 1918, 48. |
| 99. | Ibid. 91-117. Over Derkinderen en de monumentenzorg, zie ook Tillema 1975, 389-395. |
| 100. | A.J. Derkinderen, Toelichting bij de wandschildering ter herinnering aan de kathedraalbouw in de groote halle van het Bossche Stadhuis, Amsterdam 1896 (eerste en tweede druk); Catalogus Anton Derkinderen 1859-1925, Noordbrabants Museum 10 oct. - 30 nov. 1980, Amsterdams Historisch Museum 19 dec. 1980 - 1 febr. 1981, Drents Museum 13 febr. - 29 maart 1981, 23. |
| 101. | A.J. Derkinderen, 'De Staatsbegrooting voor 1918 en de Beeldende Kunsten', De Gids 1918, 1e dl., 149-159. |
| 102. | Notulen Rijkscommissie 1918, 100-101. |
| 103. | De dichtregels van Victor Hugo stammen uit Les voix intérieurs, IV, A l'arc de triomphe I (= Odes et Ballades II, 8), het eerst gepubliceerd in 1837. Het citaat van Emile Mâle uit: L'art religieux du xiiie siècle en France, Paris 1898 (in de 6e druk, 1925, p. 47). |
| 104. | Vertrouwelijke Mededeelingen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, Afdeeling voor het behoud en de herstelling, 1920, 318-322: Onderzoek natuursteen door A.L.W.E. van der Veen, Bilthoven, 2 october 1920. |
| 105. | J. Kalf, 'Wat de Oudheidkundige Bond deed en de Monumentencommissie doet voor het restaureeren van oude gebouwen', OJB 1924, 100-101. |
C. Peeters, 'De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch' (1985) 79-82