Plattegrond, oriëntatie-assen, afmetingen, verhoudingen
De Sint Jan is een vijfbeukige kruisbasiliek, waarvan het dwarspand buiten de zijbeuken uitsteekt en op de viering een middentoren draagt. Het middenschip sluit aan bij een oudere westtoren, de zijbeuken bij aanbouwsels aan deze. Het koor heeft vier rechte traveeën en een zevenzijdige sluiting, omgeven door een kooromgang en zeven straalkapellen. Het schip telt zeven traveeën. De koorzijbeuken worden geflankeerd door kapellen en dienstgebouwen.
Ten opzichte van de midden-as van de toren ligt die van de kerk bijna een halve meter noordwaarts verschoven, de toren is 87o noordoost georiënteerd, de kerk en de aanbouwsels aan de toren 84o noordoost.
De voornaamste hoogtematen zijn de volgende:
koor onder de gewelven |
27,60 m |
kooromgang met zijbeuken onder de gewelven | 13,70 m |
middenschip onder de gewelven | 28,30 m |
schipzijbeuken onder de gewelven | 13,70 m |
doopkapel onder de gewelven | 10,50 m |
Lievevrouwekapel onder de gewelven | 12,00 m |
Broederschapskapel onder de gewelven | 13,50 m |
middentoren onder het plafond | 43,80 m |
middentoren tot de uiterste top | 62,90 m |
westtoren tot de uiterste top | 73,00 m |
daknok van koor en schip | 38,70 m |
Uitwendig heeft het kerkgebouw een wat gedrukt voorkomen door de relatief geringe hoogte van de torens ten opzichte van de daknok en door het breed over de dubbele zijbeuken uitgezette schoorstelsel. Maar ook inwendig maakt de kerk geen indruk van grote rijzigheid. De meeste grote Brabantse gotische basilieken hebben, wat de verhoudingen van de binnenruimte betreft, het lage quotiënt hoogte-breedte dat de Nederlandse gotiek in het algemeen kenmerkt zoals uit bijgaande tabel blijkt.1 In die kerken is de zijbeukhoogte doorgaans de helft van de middenschiphoogte.
Hoe zijn de maten en verhoudingen van de Sint Jan ontwikkeld, van welke meetkundige eenheid uit? Er is geen geometrisch schema te reconstrueren dat het hele bouwplan doordringt. Een streng kwadratenstelsel is er niet, de zijbeuktraveeën zijn niet vierkant, de middenbeuktraveeën niet dubbel vierkant. In de middentoren is een geometrisch systeem op basis van de kwadratuur het beste te herkennen. Het middenvierkant wordt overhoeks gecantonneerd door vierkante hoektorens die hun maat ontlenen aan de vierde vierendeling van het middenvierkant (4,75 × 4,75 m tegenover 19 ×
Maatverhoudingen van middenschepen
's-Hertogenbosch, Sint Jan |
1 : 2,42 |
breedte 12,50 m |
hoogte 28,30 m |
Mechelen, Sint Rombouts | 1 : 2,40 | breedte 11,70 m | hoogte 28,00 m |
Brussel, Sint Goedele | 1 : 2,32 | breedte 11,40 m | hoogte 26,50 m |
Antwerpen, Lieve Vrouwe | 1 : 2,27 | breedte 12,00 m | hoogte 27,25 m |
Diest, Sint Sulpitius | 1 : 2,29 | breedte 10,20 m | hoogte 23,40 m |
Leuven, Sint Pieter | 1 : 2,20 | breedte 11,40 m | hoogte 25,15 m |
Lier, Sint Gummarus | 1 : 2,20 | breedte 11,00 m | hoogte 24,50 m |
Mons, Sainte-Waudru | 1 : 1,87 | breedte 12,00 m | hoogte 22,50 m |
Breda, Grote Kerk | 1 : 2,04 | breedte 11,00 m | hoogte 22,50 m |
Utrecht, Domkerk | 1 : 2,60 | breedte 12,14 m | hoogte 31,50 m |
Amiens, kathedraal | 1 : 2,91 | breedte 14,60 m | hoogte 42,50 m |
Keulen, Dom | 1 : 2,90 | breedte 15,00 m | hoogte 43,50 m |
| 181 |
19 m). Ook in de plastische details van het gebouw, in de samenstellingen van toten, neuzen, montants, blindnis- en balustradetracering, in pinakel- en baldakijnopbouw, heerst de kwadratuur, zoals Lambert Hezenmans bij zijn restauratietekeningen ook terecht heeft toegepast.2
Ook is er geen nauwkeurig en consequent volgehouden absolute maateenheid met rationele getallen in de vorm van de Bossche of van de Rijnlandse voetmaat aan te wijzen. Er kunnen grote praktische verschillen bestaan hebben tussen de plattegrondontwerpen in de bouwloods en het uitzetten van de werkelijke maten op het bouwterrein. Bij het verrichten van graafwerk voor funderingen en bij het ontzien van al bestaande bebouwing missen de aanwijzingen en vaste punten voor het matensysteem, in de vorm van linten en palen, volledigheid en precisie.3 Aan welke vaste punten men zich kon houden bij het uitzetten van de maten van de straalkapellen en de koorsluiting, die nogal wat onregelmatigheden vertonen, is niet meer na te gaan. Deze koorsluiting is wel zevenzijdig, maar bestaat niet uit zeven zijden van een twaalfhoek en ook is de straal, getrokken uit de sluitsteen van de absis naar het hart van een sluitingpijler, niet gelijk aan de halve breedte van een rechte koortravee, maar korter. Ten onrechte stelt Keuller in zijn belangrijke koorsluitingenstudie, door dit laatste aan te nemen, het systeem van de Sint Jan gelijk aan dat van de kathedraal van Amiens en de Sint Pieterskerk te Leuven.4 Zowel in de koorsluiting van de Keulse Dom als in die van de Sint Jan veronachtzaamt hij het convergeren van de eerste en zevende sluitingszijde, een verschijnsel dat ook de Sainte-Waudru in Mons (Bergen in Henegouwen) en de Sint Martinuskerk te Aalst (Oost-Vlaanderen) kenmerkt. Servaas de Jong en de gebroeders Donkers hebben dat bij de Sint Jan goed gezien, Hezenmans en Mosmans niet... Meischke heeft het geobserveerd en verklaard naar aanleiding van de zevenzijdigheid van de koorsluitingen van de Keulse Dom, de Bovenkerk in Kampen, de Sint Rombouts in Mechelen en de Bossche Sint Jan, en merkt erover op, dat bij een koor mét omgang de zevenzijdige verdeling de moeilijkheid gaf, ‘dat de westzijde van de eerste en laatste travee van de omgang, als zij op het koormiddelpunt werden gericht, niet loodrecht op de kerkas stonden. Om een aansluiting met de zijbeuken mogelijk te maken moesten deze zijden iets gedraaid worden. Hierdoor werden de traveeën van de kooromgang, die op de zijbeuken aansloten onregelmatig. De eerste en laatste zijde van de sluiting in het middenkoor werden meestal iets groter dan de overige zijden, in de omgang werden zij iets kleiner dan de andere omgangszijden. Te Keulen en ook Den Bosch lopen de eerste en laatste zijde van de sluiting van het middenkoor niet in het verlengde van de wanden van het middenkoor, doch wijken reeds iets naar binnen hetgeen veroorzaakt wordt doordat de middellijn van de koorveelhoek iets smaller [korter] is dan de middenbeuk van het koor. Te Kampen is deze verfijning niet toegepast (...)’.5
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het uit- en inwendige van het kerkgebouw, zij nog opgemerkt, dat schrijver dezes zich ervan bewust is, dat hij bij de analyse niet de constructie, maar het illusionistisch lijnenspel volgt, dat de gotiek kenmerkt. Een zinsnede als: de scheiboogprofielen vloeien tegen deze pijler continu neerwaarts, is een gesuggereerd bewegingselement, visueel ervaren, in feite immers is in de constructie van beneden naar boven gewerkt, maar al kijkende neemt men eerder de bogen dan de basementen waar, eerder de gewelven dan de muren, de gotische ruimte als stijlgegeven dwingt de blik anders actief te zijn dan bouwkundig logisch en dan langs de lijnen van de constructieve opbouw. De blik verwijlt niet statisch, maar glijdt langs de vloeiende lineatuur van het veelvoud van profielen met hun licht- en schaduwwerking, ononderbroken door de afwezigheid van een articulering in de vorm van kapitelen of kroonlijsten of anderszins.
Het uitwendige
De straalkapellen
De kooromgang wordt omringd door een krans van zeven straalkapellen, begrensd en onderling gescheiden door acht hoge steunberen, die als wigvormige muurdammen in de kapellenkrans opgenomen zijn, daarbuiten en daarboven als rechthoekige luchtboogstoelen om de koorlantaarn heen oprijzen. De kapellen hebben een 5/8 sluiting; de kapel in de lengte-as van het gebouw is bovendien dieper naar buiten aangelegd door middel van een rechte travee, voorafgaande aan de sluiting. De steunberen tegen de hoeken der sluitingen en in de hoeken tussen de kapellen zijn veelvoudig ontwikkeld, boven de plint, die nu onder het maaiveld schuilgaat, driemaal versneden en bekroond door pinakels. De eerste versnijding is een eenvoudige afzaat als voortzetting van de schuine vensterdorpels. De tweede is aan de frontzijde van een wimberg boven een nis met een kraagsteen voorzien; op de rug van de wimberg gaat een overhoeks gestelde pinakel op. De derde versnijding is wederom een afzaat waarop eveneens een overhoekse pinakel opgaat, terwijl daar niet alleen het voorvlak van de steunbeer, maar ook de zijvlakken van een spitsboogtracering met toten om een verdiept veld voorzien zijn. De steunberen in de hoeken tussen de kapellen vertonen dezelfde aanleg met dit verschil, dat de steunbeer zich uitkragend verbreedt, bovenaan in
| 182 |
de derde geleding, door spitsboogjes die overgebouwd zijn tot in de vensterdagkanten der kapellen, en die baldakijnen en kraagstenen voor beeldnissen dragen. In de zone der balustrade wordt een hoge pinakel, die tegen de voorkant der luchtboogstoelen met een luchtboogje aansluit, omgeven door een bundel van drie lagere pinakels welke zich conformeren aan de overige in de balustrade opgenomen pinakels.
De steunberen in de hoeken te weerszijden van de middelste straalkapel wijken in zoverre af, dat zij zich onderaan naar buiten als twee kanten van een vierkant massief voordoen.
In de kapellen zijn alle vensters bekroond door wimbergen waarvan de opengewerkte toppen in de balustraden opgenomen zijn en een kruisbloem of fleuron dragen, die de zich op dezelfde hoogte bevindende pinakels der steunberen afwisselt. De vensterharnassen zijn nergens oorspronkelijk. De neggen daaromheen bestaan uit een diep hol en een schuine kant, evenals de wimbergomlijstingen, welke voorts met bladhogels bezet zijn.
Te weerszijden van de wimbergen is het wandvlak met spitsboognissen bezet van dezelfde vorm als die in de steunberen. In de onderste lijst van de balustrade zijn spuiers opgenomen. De balustrade heeft een patroon van vierpassen, telkens één in het compartiment dat door een pinakel en een wimbergtop wordt ingevat, terwijl in die open top een blaasbalgtracering, met de punt naar boven, is verwerkt. De straalkapellen hebben elk een afzonderlijke kap met driezijdig dakschild aan de buitenzijde, een gemetselde topgevel omlijst door een natuurstenen afdekking en bekroond door een beeld aan de koorzijde.
In de hoek tussen de twee meest westelijke straalkapellen en onderscheidenlijk de noordelijke en de zuidelijke buitenzijbeuk van het koor bevinden zich vanuit die kapellen toegankelijke traptorens, die naar buiten met vijf ongelijke brede zijden uitspringen en ter hoogte van de balustraden van zijbeuken en kapellen door een zeskante open lantaarn bekroond worden, zodanig dat de doorgang over de dakgoten door die lantaarns heen voortgezet wordt. Dat zeskant staat in zijn as (parallel aan de rechte zijden) schuin op de lengte-as van de kerk. Deze traptorens zijn, waar zij boven de noordelijke en de zuidelijke sacristieën in het zicht komen, tot de balustradehoogte aan elkaar gelijk, met versnijdingen overeenkomstig die der steunberen van de kapellen en met dezelfde spitsboognissen. De lantaarn van het zuidtorentje echter onderbreekt de balustrade met haar open spitsbogen met hollijsten, terwijl die van het noordtorentje omgeven is door de balustrade met vierpastracering. De doorgang door die lantaarn heen bestaat uit een met een kraal, hol en kraal geprofileerde rondboog, een recht overtoogd poortje en een poortje met een korfboog, de overdekking is een ingesnoerde naaldspits, terwijl het zuidtorentje een gehogelde helm draagt, eindigend in een kruisbloem en aan de voet omgeven door een crête met hoekpinakeltjes. De zuidkant van het zuidtorentje is onderaan met een overhoekse pinakel bezet, de afzaat doorsnijdend en de reeks van de zuidelijke zijbeukcontreforten voortzettend; de noordkant van het noordtorentje stuit op de sluiting van de Sacramentskapel en is van een toegang tot de goot van de gerfkamer voorzien. Het zuidelijk traptorentje en de meest zuidwestelijke straalkapel werden in 1919-1921 gerestaureerd in samenhang met de zuidelijke koorzijbeuk en de sacristie. Van 1924 tot 1933 werden van zuid naar noord de zes volgende straalkapellen en het noordelijk traptorentje onder handen genomen. Al lang voordien waren in de drie middelste straalkapellen vensterharnassen (twee lancetten en een ring met vijfpas) met gebrandschilderd glas aangebracht (1867-1876), ter vervanging van de 18de-eeuwse grenehouten middenstijlen met blank glas-in-lood. De bouwsculptuur had zwaar geleden, maar was overal voldoende herkenbaar om het nieuwe werk zo gelijkend mogelijk te maken, alleen de pinakels op de balustrade waren alle tot het onderste van hun romp verdwenen. In de hoek tussen de tweede en derde straalkapel (zuidwest) bevatte de steunbeer bovenaan in de rechtse van de twee flankerende nissen nog een beeld. De bogen in de lantaarn van het zuidwestelijk traptorentje waren met baksteen dichtgemetseld, de top van de helm was verdwenen.
De zuidelijke koorzijbeuken
De buitenste zuidelijke zijbeuk van het koor, oprijzend boven het voormalig kapittelhuis met sacristie, sluit in de opbouw van de drie traveeën van haar buitenmuur geheel aan bij die der straalkapellen, met dit verschil, dat, in samenhang met de grotere breedte van de wand tussen de steunberen, de wimberglijsten lager aanzetten, namelijk terstond op de voorlaatste afzaat van de steunberen. Ook de vensterboog begint lager en de top bereikt geringere hoogte. De profileringen van de vensterneggen en de wimberglijsten zijn echter gelijk aan die in de straalkapellen, zoals ook de bladhogels, de blindnistracering te weerszijden van de wimbergen en de vierpassen in de balustrade dezelfde zijn. Afwijkend zijn de zwaardere steunberen, waarvan de meest westelijke door de muur van de Antoniuskapel wordt oversneden. Boven de goot van de daken van het kapittelhuis rijzen zij met een driezijdige voorkant op, bezet met een frontaal tussen hoekpinakels en onderaan een kraagsteen voor een beeld; achter de frontaal rijst een overhoekse pinakel op waarvan de helm begint op de hoogte van de voorlaatste afzaat van de steunbeer. Alle facetten van de steunbeer zijn
| 183 |
met spitsbooglancetten bezet. Ter hoogte van de balustrade rijst uit de laatste afzaat een pinakel omkranst door een drievoud van lagere pinakels op vóór langs de balustrade; achter ertegenaan is een door een ezelsrug gedekt contrefortje door een luchtboogje met de spiegel van de luchtboogstoel boven de zijbeuk verbonden.
De restauratie van de buitenkant der buitenste zuidelijke zijbeuk van het koor vond plaats van 1917 tot in 1920, nadat de daken en de luchtboogstoelen boven deze zijbeuk al in 1914-1917 onder handen genomen waren. Het bekledend natuursteenwerk had veel geleden, maar leverde nog alle details om de vernieuwing in een het origineel benaderende stijl mogelijk te maken. Het herstel van het figurale beeldhouwwerk in de wimbergen volgde in 1922-1923. Al veel eerder, als behorende tot de inwendige kerkherstelling, waren in de drie traveeën nieuwe vensterharnassen ter vervanging van de 18de-eeuwse grenehouten stijlen geplaatst: een ring met vierpas waarin driepasbogen, twee spitsbogen elk een ring met driepas en twee lancetten omvattend. Deze traceringen zijn in de jaren '80 van de vorige eeuw naar ontwerp van Lambert Hezenmans aangebracht.
De noordelijke koorzijbeuken
De buitenste noordelijke koorzijbeuk wordt belend door de daar later tegenaan gebouwde Lieve Vrouwe Broederschapskapel (thans de Sacramentskapel).
De buitenmuur is bij die toevoeging weggebroken, de steunberen zijn aan de nieuwe situatie aangepast, maar boven de gewelven van de aangebouwde kapel is de oude buitenmuur met resten van natuursteenbekleding nog bewaard gebleven tot de hoogte waar de oorspronkelijke balustrade begon. Daarboven ligt metselwerk en een betonbalk ter draging van de muurplaat der overkapping. In de eerste en tweede travee vanaf het oosten zijn daar nog resten van de figuratief gebeeldhouwde wimbergen aanwezig. De deklijsten daarvan zijn grotendeels verdwenen, maar de nistracering op de wandvlakken te weerszijden en tegen de steunberen is nog ten dele bewaard en vertoont precies hetzelfde patroon en profiel als die aan de buitenste zuidelijke koorzijbeuk. Op grond hiervan mag men aannemen, dat de twee oostelijke traveeën van de buitenste noordelijke zijbeuk oorspronkelijk precies het systeem van de buitenste zuidelijke volgden. Maar in de derde en vierde travee van de noordbeuk is boven de gewelven van de Broederschapskapel slechts ruw binnenwerk aanwezig, omdat hier geen buitengevels zijn geweest: de vondst van funderingen onder de kapelvloer in januari 1982 heeft uitgewezen, dat deze noordbeuk zich via een schuine muur noordwestwaarts tot haar dubbele breedte verwijdde en bij de traptoren van het noordtransept aansloot. De steunberen waren in noordwaartse richting geplaatst en hadden dezelfde plattegrond als die van de buitenste zuidbeuk.
De dubbele zijbeuken aan noord- en zuidkant van het koor zijn door een lessenaardak gedekt, dat veelhoekig zich op de kooromgang voortzet.
De luchtboogstoelen rondom het koor
De lichtbeuk van het hoogkoor wordt geschraagd door luchtbogen stoelend op parallellepipeda van twee geledingen, de bovenste smaller en korter en oprijzend uit de ezelsrugafdekking van de onderste, zelf eveneens met een ezelsrug gedekt. De zijvlakken van de onderste geleding zijn vlak, die van de bovenste verlevendigd door traceringen van arketten met getote spitsbogen. De spiegels van de bovenste geleding hebben een enkelvoudige spitsboognis. Aan de achterzijde verbreden de beide geledingen zich beiderzijds wigvormig en in het verticale verlengde daarvan staat geheel erbovenop overhoeks een pinakelbundel met rijk gedetailleerde top. De onderste pinakels hebben een ingezwenkt, in een lelie eindigend frontaaltje, de bovenste een kruisbloem. Op beide ezelsruggen van de luchtboogstoel staan schrijlings standbeelden.
De steil klimmende luchtbogen stijgen vanaf de bovenkanten der beide stoelgeledingen in een dubbele vlucht op, om de steunberen van de lichtbeuk kort onder de balustrade aan te grijpen. Zij zijn door ezelsruggen gedekt, waarvan de bovenste reeks met hogels bezet is. De binnenbogen zijn geprofileerd met een platte band, te weerszijden daarvan een kraal, een hol en een smalle schuine kant; zo is ook de doorsnede van de contreforten der lichtbeuk onder de bogen, terwijl deze daarboven gewoon rechthoekig is en voorzien van een spuier in dierlijke vorm.
De koorlantaarn
De koorlantaarn, de lichtbeuk van het koor, is vier traveeën diep en met vijf zijden van een twaalfhoek gesloten. Opgemerkt is al, dat - juist zoals in het koor van de Dom van Keulen - de travee vóór de sluiting niet rechthoekig is, maar lichtelijk trapezoïdaal, de rechte wanden convergeren naar de sluiting, hetgeen veroorzaakt wordt doordat de middellijn van de absisveelhoek iets korter is dan de breedte van de middenbeuk van het koor. Alle vensters worden bekroond door wimbergen, waarvan, zoals bij de straalkapellen en de zuidelijke buitenzijbeuk van het koor, de opengewerkte toppen door de dakbalustrade heen steken en met een kruisbloem bekroond zijn. De deklijsten der wimbergen zijn met hogels bezet. De muurvlakken te weerszijden van de wimbergen zijn onversierd gelaten, in tegenstelling tot de overeenkomstige delen in de straalkapellen en zuidelijke buitenzijbeuk.
| 184 |
De opengewerkte balustrade vertoont een tracering van twee reeksen getote rondboogjes, waarvan de bovenste ten opzichte van de onderste half verspringen, telkens een hele boog met twee boogaanzetten op zijn kruin vullen de wimbergtop, die steeds samen met de haaks geplaatste pinakels op de steunberen, de balustrade onderbreken. Voor alle vensters is het negroprofiel hetzelfde: van binnen naar buiten een kwarthol, een kraal, een breed diep hol dat met de kraal ojiefvormig vervloeit, een peerkraal, een breed ojiefprofiel en tenslotte weer een schuine kant. Zulke ojieven komen niet voor in de zone der straalkapellen en zuidelijke koorzijbeuk.
Enkele onderdelen van deze plastische detaillering zijn hypothetische aanvullingen van de ingrijpende restauratie die uitgevoerd werd van 1908 tot in 1917, rondgaande van noord naar zuid. Alle pinakeltoppen van de luchtboogstoelen en alle pinakeltoppen en kruisbloemen op de balustrade waren verdwenen en zijn vrijelijk door nieuw ontworpene vervangen. Wat er vóór deze restauratie nog was aan middeleeuws én 17de-eeuws werk, is niet meer te onderscheiden, maar zeker is, dat na de oorlogsschade van 1629 aanzienlijke herstelwerken in Bentheimer zandsteen uitgevoerd zijn. Alle vensterharnassen vervangen 18de-eeuwse grenehouten spijlen. De middelste drie zijden van de koorsluiting werden al in 1863 van natuurstenen traceringen voorzien opdat drie gebrandschilderde glazen, geschonken door iemand die onbekend wenste te blijven, terstond geplaatst konden worden.6 Bij het ontwerpen van de traceringen in alle andere vensters ging men ervan uit, dat de koorlichtbeuk in de eerste helft van de 15de eeuw tot stand gekomen was en koos dienovereenkomstig vrij complexe patronen met ezelsrugbogen en visblazen.
Aan de noordkant is boven in de tweede travee (vanuit west) te weerszijden van de wimberg een gedenksteen ingemetseld.
Links: Aan de Commissie voor de herstelling van het uitwendige dezer kathedraal bij haar vijftigjarig jubilé 26 October 1908.
Rechts: Jhr. Mr. P.M.F. van Meeuwen / J.Th. Sopers / A.J.A. van Lanschot / Jhr. P.J.J.M.S. van der Does de Willebois / Jhr. Mr. F.J.J.M. van Rijckevorsel / Mr. W.J.M. Ummels.
Het noordtransept
De oostelijke lichtbeukwand van het noordtransept rijst op boven het lessenaardak dat de laatste traveeën van de Sacramentskapel en de noordelijke koorzijbeuken dekt. Overeenkomstig het verschil in breedte van de koorzijbeuken zijn het meest zuidelijke venster en zijn bekronende wimberg veel breder, de deklijsten en de boog zetten daarom lager aan. De opbouw en decoratie van de wimbergtoppen, balustrade, pinakels en kruisbloemen zijn gelijk aan die van het koor, met alleen dit verschil, dat de wimbergvlakken niet van reliëfs zijn voorzien. Het profiel van de vensterneggen is ten opzichte van die van het koor in zo verre verschillend, dat in plaats van een peerkraal een geriemde kraal aanwezig is.
Buiten langs de vensters is een doorgang uitgespaard. Vóór de restauratie (1906-1907) waren van de balustrade nog resten over, zodat het motief, gelijk aan dat van de koorbalustrade, te reconstrueren was.
In afwijking van de oostgevel is aan de westgevel van dit noordtransept tussen de meest noordelijke en de middelste travee geen luchtbogenpaar met stoel aanwezig, doch een rijkbewerkt contrefort, dat niet in de as van de muurdam geplaatst is maar meer noordwaarts verschoven. Onderaan is het zodanig zwaar, dat de eerste en tweede lichtzone van het noordelijk venster smaller zijn dan de derde, de bovenste. Tussen de voeten van deze steunbeer en de meest noordelijke van deze transeptgevel is het Merlarkoor ingebouwd. Daarbovenuit oversnijdt de steunbeer de eerste zijbeuktravee van het schip als een eenvoudige, vlakke, rechthoekige massa, begrensd door een lijst als voortzetting van de onderkant der zijbeukbalustrade. De volgende rechthoekige zone correspondeert met het triforium en is met spitsboognissen bezet.
Daarboven volgt een zone die op de hoeken afgeschuind en met pinakels haaks bezet is, dan een groep van drie pinakels, waaruit een slankere opklimt tot tegen de balustrade van het transept. Een ander verschil met de oostgevel is de vorm van de wimbergen: het breedteverschil tussen de traveeën onderling wordt hier tegengegaan doordat de wimberglijsten horizontaal beginnen en dan pas schuin opgaan. De velden in de wimbergen zijn versierd met reeksen getote rondboogjes, in twee rijen met de kruinen tegen elkaar aan, zodanig dat in de compositie tevens ezelsrugbogen ontstaan. De muurvlakken te weerszijden van de wimbergen zijn van getote rondboognissen voorzien. De balustrade vertoont een motief dat wellicht pas tijdens de restauratie is ontworpen, het komt overeen met dat van de balustrade aan de zuidzijde van de schiplichtbeuk, hetwelk ten onrechte bij de restauratie ook aan de noordzijde herhaald is. De gebroeders Donkers tekenen in hun restauratie-ontwerp in de balustrade van de westkant van het noordtransept hetzelfde motief als aan de oostkant aanwezig was en is.7 Het noordtransept wordt op de hoeken gesteund door telkens twee haaks op elkaar gestelde zware steunberen. Samen met de noordoostelijke hoekbeer gaat aan de oostkant een hoektoren op, waarvan de onderbouw omgeven wordt door de meest westelijke travee van de Sacramentskapel en waarin de noordoostelijke trap naar de dakkap
| 185 |
omhooggaat. De noordgevel is in grote trekken in drieën te verdelen: het dubbele portaal gelijkvloers, het grote venster daarboven en tenslotte de geveltop. De hoekberen daarentegen zijn herhaaldelijk versneden, en volgen boven de portaalzone een eigen rhythme. Beganegronds springen zij ver naar voren uit en worden zij op hun beurt door overhoekse steunberen versterkt. Deze zetten zich als pinakels voort in de zone van de balustrade die voorlangs het grote venster loopt en ook de hoekberen omvat. Achter de balustrade rijzen op de hoekberen vierkante baldakijnen op met helm, bezet met hogels en bekroond door een kruisbloem. Aldus vormen de twee noordelijke hoekberen op deze hoogte als het ware ‘clochetons’, kleine hoektorens. Dan treden de steunberen achterwaarts, worden nog viermaal versneden, zijn niet meer rechthoekig van plattegrond, maar op in elke zone weer verschillende wijze prismatisch, om tenslotte in pinakelbundels te eindigen die door een steile, korte luchtboog met een hoekpinakel aan de geveltop verbonden zijn. De westelijke hoekbeer is in de portaalzone eenvoudiger, de balustrade eindigt ertegenaan, boven dat niveau herhaalt hij de compositie van de noordelijke beren en grijpt tenslotte eveneens met een luchtboog de hoekpinakel van de geveltop aan. De oostbeer vertoont dezelfde opbouw als de westbeer, voorzover hij niet belend wordt door het slanke traptorentje dat eerst met drie zijden, dan met vijf zijden van een achtkant in de hoek van de oost- en noordbeer aan de dag komt. De koker waarin de wenteltrap opstijgt, is met lange lichtspleten naar buiten opengewerkt.
De derde van de geledingen die boven de daken der Sacramentskapel uitrijzen, is met kolonnetten op de hoeken bezet, daarboven gaan pinakels op, een balustrade met pinakels en een helm vormen tenslotte de bekroning.
Binnen in de Sacramentskapel is de onderbouw zichtbaar van de twee haaks op elkaar gestelde steunberen en de traptoren daartussen. Deze partij is tijdens de bouw van de kapel aanzienlijk gewijzigd. In de diepe noordwestelijke hoek van de kapel, achter de vanaf de grond opgaande traptoren, komt nog ten dele een driezijdig voetstuk van een baldakijn in het licht, tegen de oostkant van de noordwaartse steunbeer, zoals er ook buiten een gedeeltelijk zichtbaar is, voetstukken die ook aan de noord- en westkant daarvan voorkomen. Opvallend is, dat de overeenkomstige steunbeer op de westhoek van het transept deze voetstukken wel aan zijn oost- en noord-, maar niet aan zijn westzijde bezit.
Ook boven het gewelf van de westtravee van de Sacramentskapel zijn nog overblijfselen zichtbaar van de buitenkant van de traptoren en van de noordwaarts gerichte hoeksteunbeer: de traptoren met inspringende hoek, afzaat en nissen daarboven; van de steunbeer een balustradefragment met liggende getote spitsboog (dicht) en daarop het begin van de achterste hoekpinakel.
Gelijkvloers in de noordgevel bevindt zich het dubbele portaal, met een middendam, boogveld en twee diepe booggordingen op wangen waarmee zij een eenheid vormen. Zij hebben een uiterst complex geheel van profileringen met basementen, alles in één compositie met de profilering van de steunberen en de middenpijler. In grote trekken kan deze samengevat worden als een samenstel van twee, driezijdig uitgediepte, archivolten met beelden en baldakijnen, peerkralen naast en tussen beide in, die vergezeld gaan van hollijsten en kralen te weerszijden. Deze kraal- en holprofielen komen neer op tweeledige veelhoekige basementen, op een gemeenschappelijke plint staande en met van onder naar boven een torus met ojiefprofiel, schuine riem, rechtstand, riem, torus, riem, hol en schuine riem. Deze basementen worden doorsneden door de hoge, smalle basementen van de neggen der driezijdige voetstukken, die tot ongeveer 2 m opgaan en beelden dragen. Op dezelfde wijze geschiedt dit in de steunberen, waarin de negprofielen van de blindnissen uit kralen en hollijsten bestaan. De basementen van de middenpijler en het vijfzijdige voetstuk daartegenaan hebben echter één doorgaand niveau.
Aan weerszijden van de middenpijler van het portaal is het voorvlak van de latei met twee bogen bezet, die met hogels op hun rug versierd zijn en een veelvoud van boogjes en afhangende hogels aan hun binnenkant vertonen. Het boogveld daarboven ligt verdiept boven een afzaat en heeft op tweederde van zijn hoogte nogmaals een afzaat, terwijl de middenpijler daarheen voortgezet wordt en plaats biedt aan een baldakijn. Langs de binnenste archivolt is een sculpturale ornamentatie met als hoofdmotief een slingerende lijn.
De buitenste boog van het portaal wordt overtopt door een ezelsrugboog met hogels en een kruisbloem, die door de balustrade onderlangs het grote venster heensteekt. Deze balustrade, voortgezet om de steunberen heen vertoont als motief twee door elkaar heen slingerende lijnen, die doorstoken worden door balusters en evenals deze van toten voorzien zijn. In de zwikken onder de balustrade bevinden zich driepas-arketten, langs de onderlijst van de balustrade getote hangende rondboogjes.
De tweede zone van de noordgevel wordt in de breedte nagenoeg geheel ingenomen door een tiendelig spitsboogvenster met zware middenstijl. De dagkanten van dit grote venster zijn geprofileerd door de opeenvolging van twee hollen, gescheiden door een peerkraal en gevolgd door een kraal, naar de buitenkant nogmaals een hol. De buitenboog komt uit het gevelvlak naar voren, de zwikken zijn met een omlijsting van kralen, hollen
| 186 |
en toten afgezet, links en rechts van het venster is de holte tussen de kralen met beelden, baldakijnen en voetstukken bezet; de horizontaal daarmee corresponderende holte heeft een arket van gedrukte bogen met toten. Daarboven bevinden zich vier omgekeerde korfbogen (waarin een drievoud van kleinere bogen met toten en hogels) waarvan de uiteinden met kraagsteentjes de pinakels van de borstwering vóór de geveltop dragen.
De middenstijl van het venster gaat tot de top op en is bezet met een even hoog oprijzende fialenbundel. De harnassen zijn geheel nieuw gemaakt in 1860, ter vervanging van houten montants, maar het spruitstuk was nog aanwezig, mogelijk met enige sporen van traceringen, die de gebroeders Donkers in hun restauratie-ontwerp weergeven en die enigszins afwijken van het door Louis Veneman getekende aanvankelijke ontwerp, dat in de praktijk door weer een ander patroon vervangen is. In de vier compartimenten van de balustrade zijn afwisselend twee patronen van spitse visblazen. De geveltop springt hierachter terug en wordt omlijst door een met visblazen opengewerkte en trapsgewijs klimmende rand, door pinakels onderbroken en buiten het zadeldak uitstekend. In het gelijkzijdig driehoekige veld is een grote verdiepte ronde nis gevat, omringd door een krans van driepasbogen, een diepe hollijst, een dikke kraal, een smal hol en wederom een kraal. Spitse visblaasmotieven vullen de overblijvende hoeken. Het noordtransept was het gedeelte van de kerk dat het eerste gerestaureerd werd. De eerste restauratiefase der kerk is ook de slechtst gedocumenteerde: er is geen opmeting gemaakt van de bestaande toestand, er bestaan ook geen foto's van de noord- en zuidkant in ongerestaureerde staat, alleen van de oostgevel is op een foto van kort vóór 1899 door A.G. Schull een klein deel zichtbaar. Verder zijn er enkele tekeningen van vervallen onderdelen door de gebroeders Donkers gemaakt bij hun restauratie-ontwerp voor de prijsvraag van 1853.
In 1859 had Veneman zijn restauratie-ontwerp voor dit bouwgedeelte gereed, dat door de architecten W.M. Rose en F. Durlet op 6 september goedgekeurd werd: al het aan het bouwwerk ontbrekende had hij door bestudering van gegevens elders aan de kerk aangevuld. Vanaf mei 1860 werd naar dit ontwerp de noordgevel geheel vernieuwd in ander materiaal en aangevuld: eerst de top, dan de noordelijke hoeksteunberen (1861-1862), het venster (1863), de westelijke hoeksteunberen (1864), het portaal (1866-1867), de westgevel (1867-1869). De oostgevel kwam eerst in 1906-1907 aan de beurt.
In elk geval is het grootste gedeelte van de figurale sculptuur met voetstukken en baldakijnen toevoeging uit de restauratietijd, maar ook de bekronende delen, pinakels, balustraden, en de venstertracering zijn toen nieuw ontworpen. De tekening van Saenredam uit 1632 in de Koninklijke Musea te Brussel toont, hoe toen al de pinakels van de geveltop grotendeels ontbraken, en men mag aannemen, dat ook de overige, fijn gedetailleerde sculptuur van de noordgevel al lang vóór 1860 in vervallen staat verkeerde of al verdwenen was. Toch zijn er nog veel details, zij het dan in 19de-eeuwse copie, die zich voor stijlvergelijking en daardoor voor een zekere datering lenen, zoals de afhangende dierfiguurtjes aan voetstukken en baldakijnen beneden in het portaal en de slingerende lijn in de binnenste archivolt van het boogveld.8
In elk van beide ingangen hangt een dubbele eikehouten deur met neogotisch snijwerk, bestaande uit briefpanelen en spitsboogomlijstingen met hogels om een winket; consoles op de toppen daarvan en als onderbreking in de deurnaalden dragen de beelden van de vier Latijnse kerkvaders, Gregorius, Augustinus, Ambrosius en Hieronymus.
Het zuidtransept
Het zuidtransept vertoont dezelfde aanleg en opbouw als het noordtransept, maar wordt voorafgegaan door een portiek en wijkt in de detaillering van de sculptuur en de compositie van de zuidgevel aanzienlijk daarvan af. De oostelijke lichtbeukwand verheft zich boven het aanleunend lessenaardak van de westelijkste koorzijbeuktraveeën en boven de tegen haar buitenste travee aangebouwde Antoniuskapel. In tegenstelling tot de oostgevel en in overeenstemming met de westgevel van het noordtransept, wordt het breedteverschil in de wimbergen overbrugd door horizontaal aanzettende lijsten. Overeenkomstig de westgevel van het noordtransept ook zijn één luchtboogstoel met dubbele vlucht van luchtbogen en een contrefort aanwezig. Dit contrefort is iets anders van samenstelling dan het andere, met name is het stuk boven de tweede versnijding vlak van zijkanten, waartegen de vensterboog- en wimbergprofielen teniet lopen, terwijl op de spiegel drie smallere contreforten kruisvormig op elkaar staan en met ingezwenkte afzaten gedekt zijn. Daarboven gaat een pinakel op, die lager eindigt dan de balustradepinakel die op de muurdam achter boven het contrefort uit oprijst.
De vensternegprofielen zijn hetzelfde als aan het noordtransept. De buitenste travee heeft wel een wimberg met hogels, maar het veld daarin en de hoeken te weerszijden zijn onversierd, terwijl in de twee andere wimbergen een compositie van spitsdriepassen tussen en langs drie spaken aanwezig is. De hoeken te weerszijden van elke wimberg zijn tot rechte velden verdiept met drie toten in de top. De balustrade heeft hetzelfde
| 187 |
traceringspatroon als de westkant van het noordtransept: spitsdriepassen staande op korte stijltjes. In de buitenste travee komt de triforiumzone in het zicht, naar buiten even opengewerkt als naar binnen, met een tracering van korfbogen en driepassen in een omgekeerde hartvorm daarbovenop.
De westgevel van het zuidtransept is het spiegelbeeld van de oostgevel, met dit verschil, dat hier de binnenste, brede travee wel gedecoreerd is in het wimbergvlak en te weerszijden daarvan. Het patroon in de wimberg heeft behalve de drie spaken, die ook de twee andere wimbergen hebben, nog twee lijsten in de zwikken, waardoor een ruitvorm ontstaat, met toten daarin.
Evenals de noordgevel bestaat de zuidgevel van het transept uit drie zones en hij wordt geflankeerd door haakse steunberen, waarvan de oostelijke samengaan met een zuidwaarts uitspringende zeshoekige traptoren. De dubbele ingang wordt voorafgegaan door een portiek welker zijmuren in het verlengde van de zuidwaarts gerichte steunberen staan. De voorzijde is door twee spitsbogen geopend, die overtoogd worden door ezelsrugbogen die een afsluitende balustrade doorsnijden en die doorkruist worden door hangende rondbogen. De portiek wordt overkluisd door twee stergewelven en gedekt door twee tentdaken.
Op de hoeken wordt de portiek geschraagd door haakse steunberen met veelvuldige versnijdingen; de middenstijl wordt eveneens door een steunbeer voorafgegaan. Boven de plint zijn de wandvlakken van deze steunberen verlevendigd door nissen waarin een kraagsteen op veelhoekige kolonnet en waarop ezelsrugbogen en hoekpinakels op kraagstenen in de vorm van menselijke koppen. Deze partijen vormen de basis voor pinakelbundels die tegen de verjongde steunbeerzone opgaan, ook de twee volgende verjongde zones zijn met pinakels bezet. Bovenaan eindigen de steunberen tenslotte tegen telkens één hoekpinakel en de middenpinakel van de balustrade.
De wandvlakken en de middenstijl van de voorkant der portiek hebben een eigen, ietwat afwijkende indeling in horizontale geledingen: de plint is hoger, de onderste nissen hebben op kolonnetten rustende kraagstenen die op dezelfde hoogte liggen als die der steunberen, maar voorzien van eenvoudige spitsboogtraceringen, terwijl de nissen van de volgende zone een rondboog met ronde driepasvulling vertonen. Vanaf die basementen gaan de profielbundels van de twee hoge spitsboogopeningen op: een platte band in het midden tussen kralen, daarnaast een hol, vervolgens een kraal. Op minder dan de halve hoogte wordt het profiel van de platte band afgebroken door een kraagsteen met bladwerk, en daarboven gaat een smalle bundel van kralen en hollen op, die in de spitsboog zelf overgaat in een waaier van rondboogjes met toten en hogels van bladwerk op de uiterste punten. De boogkoppen worden elk in het voorvlak door nog een uitspringende boog bekroond, die in de buitenhoeken met een horizontale lijst op kraagstenen (met fabeldieren) rust, in de hoeken te weerszijden van de middelste steunbeer op heel kleine, onversierde kraagsteentjes. Boven deze buitenste spitsboog uit rijzen tenslotte de ezelsrugbogen, doorkruist door de hangende rondbogen die de top van de spitsboog raken en als het ware opgehangen zijn aan de pinakels van de balustrade. De overblijvende wandvlakken in dit netwerk van bogen zijn met deels rond, deels spits traceerwerk bezet. De toppen der twee ezelsrugbogen dragen hogels en kruisbloemen.
Het balustradepatroon vertoont een reeks spitsdriepassen op korte stijltjes, zoals de balustrade van de zijmuren van het zuidtransept zelf. Boven de linkerboogopening staat de inscriptie Hersteld a.d. 1897.
De zijwanden van de portiek zijn uitwendig in hun decoratie op de steunberen van het transept afgestemd, maar wijken toch enigszins af doordat zij spitsboog- in plaats van rondboogtraceringen hebben en doordat telkens twee boogjes te zamen op een kraagsteentje rusten, dat afwisselt met een doorgaande stijl.
Aan het metselwerk van die zijmuren, lagen en steenformaat, is ook goed te zien, dat het zuidtransept aanvankelijk zonder deze portiek is ontworpen en al tot een hoogte van ongeveer 6 m was opgetrokken, toen alsnog tot de bouw van deze open hal besloten werd. Vanaf die hoogte zijn beide bouwdelen wel in verband gemetseld. Van de zuidelijke transeptgevel was nog niets uitgevoerd vóór het begin van de portiekbouw: het portiekinterieur, wanden, portalen, bovenvensters, gewelven, vormen een homogeen geheel. Dit interieur is in twee traveeën gedeeld en dienovereenkomstig is de uitwendige zuidmuur van het transept die door de portiek omsloten wordt, verdeeld in tweeën met naast elkaar twee portalen en twee vensters daarboven. De overblijvende wandvlakken naast de portalen zijn bezet met een zitbank, daarboven verlevendigd door nissen met rondboogtraceringen, kraagstenen op veelhoekige kolonnetten, bovenin een tracering met visblazen. De portalen zijn overtoogd door een spiegel- of schouderboog, onderaan met vlakke dagkant tussen kwarthollen en rondstaaf, bovenaan bovendien met een samenstel van een hol tussen kralen, te zamen rustend op kraagstenen met dierlijke figuratie. De buitenste rondstaaf gaat samen met een breed hol ojiefvormig op tot de schouder van de boog, waarna een splitsing optreedt zodanig, dat het ojief als omlijsting rond het gehele portaal voortgezet wordt.
De wandpijlers, de middenpijler tussen de
| 188 |
portalen en de hoekpijlers, te zamen de twee stergewelven en de twee vensterbogen en de muraalbogen dragende, hebben een samengesteld profiel van kralen, diepe hollen en onder de gewelfribben ook peerkralen.
De beide vensters hebben brede negprofielen van een diep hol tussen kralen, de muraalbogen een uiterst dun profiel van kwarthol en kraal. Vensteren nistraceringen hebben nog hun oorspronkelijke traceringsmotieven bewaard, maar opvallend is, dat een aantal van de montants, waarvan het profiel bestaat uit een halfronde staaf tegen een kwartrond op de hoeken uitgehold vierkant, van grenehout zijn in plaats van uit, zoals te verwachten was, gehouwen steen. Bij de restauratie in 1897 is blijkbaar dit oude werk gespaard, dat vermoedelijk teruggaat op de campagne van ramenherstel, die kort vóór 1759 juist hier begonnen is.
In deze vierdelige vensters gaan vier ezelsrugbogen over in daartussen staande spitsbogen met toten, de middelste nog eens onderverdeeld door een ezelsrug met toten.
De vijfdelige nissen in de zijwanden zijn, zoals de zuidelijke wandvlakken, ongeveer halverwege onderverdeeld door een horizontale afzaat, beneden gevuld met een rondboogtracering, boven met een compositie die sterk op de middenas geconcentreerd is: drie uit een centrum uitstralende spitsbogen, de beide schuin neerwaarts dalende met nogmaals een spitsboog verlengd, de drie middelste nissen samengevat door één Tudorboog waaronder in het midden een spitsboog met spitsdriepas en ezelsrugboog, te weerszijden een naar het centrum gewende visblaas boven een rondboog.
De basementen van de profielen langs de wanden zijn rhythmisch op verschillende hoogten gelegd: boven de zitbank eerst een gemeenschappelijke plint met torus, op laag niveau eerst de basementen der kolonnetten in de beeldnissen, wat hoger de basementen van de stijlen der nissen, weer wat hoger de basementen van die profielen waaruit de gewelfribben en vensterneggen ontspringen. Deze laatstgenoemde basementen komen overeen in hun hoogte met die onder de middenstijl en zijkanten van de bogen in de voorzijde van de portiek, ook al een bewijs dat het hele portiekinterieur mèt de transeptwand erin uit één bouwperiode stamt en één ontwerp is.
Het profiel van elk basement: brede torus, hol, rechtstand van het veelhoekig voetstuk, torus, riem, hol, riem.
De twee portalen worden geflankeerd door beelden op kraagstenen en kolonnetten en onder baldakijnen, die samen met kraagsteen, beeld en baldakijn tegen de middenstijl tussen de portalen een hoger liggende zone vormen dan de kraagstenen- en baldakijnenreeksen in de hoeken en tegen de zijmuren.
In de westmuur van de portiek worden zitbank en een der nisstijlen onderbroken door de ingang naar de westelijke traptoren: een poortje met schouderboog binnen rechte omlijsting (rondstaaf tegen hol), waarboven de stijl op een figuratieve kraagsteen wordt opgevangen. De portiek is als het ware half ingeschoven tussen de hoeksteunberen van de transeptgevel. Deze staan haaks oost-, zuid- en westwaarts op de hoeken en gaan aanvankelijk rechthoekig op, om na drie versnijdingen (boven de plint) met afgeschuinde hoeken als uitgebouwd achtkant voort te gaan, dan als overhoeks vierkant, vervolgens weer rechthoekig, maar nu met rechthoekig uitgediepte hoeken. Tenslotte rijzen zij, als pinakelbundel in één vierkante schacht, bekroond met een pinakel, boven de geveltop uit en zijn daar met een dubbel luchtboogje aan de zware hoekpinakel van die gevel zelf gebonden. Evenzo grijpt een pinakelbundel, staande binnen de balustrade op de oost- en westmuur van het transept, met twee luchtboogjes de zware hoekpinakel van de gevel van achteren aan. Tenslotte wordt deze hoekpinakel ook aan zijn vierde zijde door een luchtboog aangevat, namelijk een, opgaande van de laagste van de reeks pinakels die de geveltop bekroont. Alle vlakken zijn tot rond- en spitsboognissen uitgediept, behalve de eerste zone boven de plint, die onversierd is. De derde geleding, boven de portiekbalustrade, is op de hoeken van overhoekse pinakels voorzien, waartussen aan de oost- en westkant beelden op kraagstenen staan.
De twee steunberen op de zuidwesthoek klemmen een zeshoekige traptoren in, waarvan één zijde tussen eigen steunberen volop in het zicht komt, diagonaal ten opzichte van de hoek der grote steunberen. De traptoren deelt zijn geledingen en versnijdingen met deze steunberen. In de eerste drie geledingen zijn smalle lichtspleten in de muur aanwezig, daarboven gaat de wenteltrap in een geheel opengewerkte koker op: de stijlen der openingen zijn schuin geplaatst en van toten voorzien.
De traptoren wordt beëindigd met een open lantaarn, toegang gevend tot de goot achter de balustrade langs de kap van het transept.
De zuidoostelijke haakse steunberen, zonder traptoren, laten in hun vier bovenste geledingen een rijk met traceringen, baldakijnen en beelden op voetstukken versierde hoekoplossing zien, waarbij de binnenhoek tussen beide benen, diagonaal, schuin, opgevuld is.
De tweede verdieping van de zuidelijke transeptgevel wordt geheel in beslag genomen door een groot spitsboogvenster met omlijsting. Evenals dat in de noordgevel is het tiendelig, voorzien van een tot de top doorlopende middenstijl. Vóór deze stijl gaat eerst een forse pinakel op tot het spruitstuk van het venster, een slankere pinakel ontspringt
| 189 |
uit de eerste en reikt bijna tot de top van de vensterboog. Het profiel van de vensterneg is samengesteld uit een hollijst, een brede kraal, door een riem achtersneden, en weer een hollijst (in tegenstelling tot het grote noordvenster dus geen peerkraal meer); naar buiten toe volgt dan een omlijsting bestaande uit een breed en vlak hol, dat bezet is met een tracering in de vorm van een slingerlijn met toten, zoals die ook aan het noordtransept om het boogveld voorkomt. Daarop volgt, tenietlopend tegen de steunberen, een boog die bezet is met een waaier van getote rondboogjes, dan, als herhaling, een hollijst, riem en kraal. De top wordt oversneden door de hangboogjes die met een geprofileerde lijst de afsluiting van deze verdieping vormen.
In de zwikken te weerszijden van het grote venster zijn nissen uitgediept met waaierboogjes, pinakels en beelden, die als het ware door de buitenboog van het venster, naar het midden toe, steeds verder weggesneden worden.
Naar voren uitkragend op de buitenboog van het venster, staat boven de genoemde afsluitende lijst een borstwering als afsluiting van een overdekte galerij: tegen de dammen ronde kolonnetten, die overkragende pinakels dragen, de openingen gevormd door segmentbogen, onderverdeeld door getote ezelsrugbogen. Daarachter, boven de galerij, gaat de eigenlijke geveltop op, in verticale richting in zeven smalle partijen gedeeld door veelvuldig versneden pinakels, bovenaan overhoeks geplaatst en ver boven het dak uitstekend. Tussen de beide hoogste pinakels bevindt zich een baldakijn, daarop een vierkant voetstuk en ten top een bronzen beeld van Johannes Evangelist. De klimmende balustrade langs de top is met dezelfde slingerlijntracering bezet als de vensteromlijsting van de tweede geleding van deze gevel. Tussen de pinakels zijn trapsgewijs beelden geplaatst. Opvallend is, dat de met nissen verdiepte pinakelopeenstapelingen onder- en bovenaan een motief van kantelen vertonen.
Wanneer men vraagt naar de authenticiteit van geheel deze uiterst weelderige ornamentiek, dan blijkt, dat de restauratie weliswaar ingrijpend vernieuwend is geweest, maar dat toch voldoende sporen van het oorspronkelijke werk aanwezig waren om de ornamentiek althans tot een redelijk betrouwbare copie te maken. In tegenstelling tot de noordelijke transeptgevel is de zuidelijke door oude afbeeldingen en foto's vrij goed gedocumenteerd: de restauratie vond een halve eeuw later plaats dan die van de noordgevel, zodat de inmiddels meer verbreide beoefening der fotografie ruimschoots haar kansen kreeg om de oude staat vast te leggen, ook al is dit niet tot in details gebeurd.
De tekening van Anthonie Beerstraten laat zien, dat de oorlogsschade en het verval zich in zijn tijd beperkten tot de uitstekende en bekronende delen van geveltop en portiek; op de top zelf stonden nog drie van de negen fialen. Een deel van de balustrade van de portiek met de hangende bogen en ezelsrugboogtoppen was nog aanwezig. In 1853-1855 was de toestand, blijkens de tekeningen van de gebroeders Donkers, slechter: alle fialen op de geveltop waren toen onthoofd, de klimmende open balustrade op de top was grotendeels verdwenen, in het grote venster was alleen het spruitstuk nog met een tracering bezet, het grote baldakijn tussen de twee ingangen miste zijn bovenste top en vele pinakeltoppen.
Op de oudste foto's, vanaf 1870 tot 1889, ziet men, dat er in de toestand van 1855 weinig verandering is opgetreden. Van de portiek ontbreekt de gehele balustrade met de daarin verwerkte boogschenkels en boogtoppen en de bijbehorende fialen. Maar de compositie daarvan was nog herkenbaar, toen de gebroeders Donkers in 1853-1855 en Veneman in 1858 hun restauratie-ontwerpen maakten. Wellicht is in 1859, toen het zuidtransept tijdelijk besteigerd was, dat geschonden werk wegens bouwvalligheid al afgenomen. De restauratie vond plaats tussen 1886 en 1900, te beginnen met de westkant, 1886-1887, in 1889 werden de traceringen van het grote zuidvenster gemaakt, in 1890-1891 volgde het herstel van de zuidwestelijke steunberen met de traptoren, in 1891-1892 de zuidoostelijke steunberen, in 1893 de omlijsting van het grote zuidvenster en de galerij daarboven, in 1894 het bovendeel van de hoeksteunberen en van de traptoren, en tenslotte in 1894-1895 de geveltop, in 1895-1898 de portiek, in 1899-1900 de oostwand van het transept. Op het voetstuk van de tronende Moeder Gods in de geveltop staat deze inscriptie:
de zuidelyke zygevel hersteld ao 1895 onder de bouw commissie jhr. m.p.m.f.v. meeuwen pres. f.c. ummels secr. penningm., j.e. sopers, m.f.a.j.v. lanschot, jhr. p.j.j.s.m.v.d. does de willebois, jhr. mr. m.f.j.j.m.v. ryckevorsel.
De grootste vrijheden die men zich bij de restauratie veroorloofd heeft, zijn, dat van het drietal toppinakels de middelste heeft moeten plaats maken voor een baldakijn boven het Christusbeeld, dat daarboven een voetstuk geplaatst is voor het toen gemaakte en niet op een oorspronkelijke situatie geïnspireerde bronzen Sint Jansbeeld. De gehouwen traceringen van het grote venster vervangen grenehouten spijlen, behalve in het spruitstuk waar de oorspronkelijke vulling nog aanwezig was. Deze is asymmetrisch, en blijkens de tekening van Beerstraten en de tekening van het gebrandschilderd glas van kardinaal Willem van Enckevoirt was zelfs het gehele patroon van de vensterkop asymmetrisch. In de portiek is alleen het middelste baldakijn origineel, alle andere veertien zijn in 1895-1898 nieuw toegevoegd, evenals de kraagstenen op kolonnetten.
| 190 |
In de compositie van de elkaar kruisende bogen die de voorkant der portiek bekronen, is ook enige verandering ontstaan: boven de kop van de spitsboog ging een pinakel op, die de top van de ezelsrug daarboven doorsneed. Noch de reconstructie van Donkers, noch die van Veneman en Hezenmans doen de oorspronkelijke toestand geheel recht wedervaren; bij Donkers is de hangboog te vlak weergegeven en is de pinakel onderaan ten onrechte van een hangende kraagsteen voorzien.9
De eiken deuren van het zuidportaal, tijdens de eerste restauratie door nieuwe vervangen, droegen elk een inscriptie, door Jan Hezenmans als volgt afgeschreven:
Ihs wei vertrauwen datstu my bistant wante wi wrachte tot u eer en Ihesu heer der werelt wilt vergeefe mi myn verlosser sijt.
De noordelijke buitenzijbeuk van het schip
De twee oostelijke traveeën van de noordelijke buitenzijbeuk van het schip zijn uitwendig nauwkeurig volgens het systeem van de buitenzijbeuken van het koor opgetrokken, waarvan alleen de zuidelijke bewaard gebleven is in zijn uitwendige gedaante voor zover niet bedekt door het kapittelhuis en de sacristie.
De meest oostelijke travee is gehalveerd door de steunbeer van het transept en onderaan bovendien afgedekt door het Merlarkoor. Het halve venster is tot blindnis geworden. Deze halve en de hele volgende travee wijken af van de overige aansluitende traveeën: de blindnis en het venster zijn lager, de wimbergen zijn figuratief gebeeldhouwd en zetten lager aan, zonder horizontaal lijstje op de derde afzaat van de steunberen, en blijkens een tekening van de gebroeders Donkers bevond zich vóór de restauratie langs deze anderhalve travee een dubbele plint die aansloot bij die van het transept. Bovendien springen zij enigszins in op het overige van de zijbeuk. Ook de steunberen verschillen in hun decoratie: de pinakels en casementen zijn simpel van spitsboogtraceringen voorzien en niet van ezelsrug- en rondbogen zoals verderop. Op de eerste afzaat gaat een als baldakijn opgevatte, op de hoeken afgeschuinde partij op met aan de voorkant een frontaal tussen pinakeltoppen, een beeldnis vormende waarin een vlak driezijdig voetstuk met hol lijstkapiteel, met rozetten versierd. De venster- en nisneggen vertonen een hollijst en een schuine kant. In de halve travee is een venstertracering bewaard, nu tot nis dichtgezet, die aan de binnenzijde nog volledig is en hetzelfde patroon vertoont als de blindnis in de oostwand van de zuidelijkste koorzijbeuk. Al deze kenmerken verbinden deze twee traveeën in hun bouwtijd met de zuidelijkste koorzijbeuk. Te weerszijden van de wimbergen bevinden zich in de wandvlakken twee spitsbogen, eveneens een kenmerk van de koorzijbeuken. De vijf volgende traveeën zijn een onderling gelijkvormige reeks die de vorige niet in detaillering volgt. De steunberen zijn wel als de twee vorige viervoudig versneden, maar hun tweede geleding draagt nu aan de voorzijde een baldakijn, waaronder de beeldnis bezet is met een geornamenteerde kolonnet en daarop een kraagsteen. De kolonnet is door een ring in tweeën gedeeld, de schacht is versierd met ruitpatronen of getorst of met schuin verspringende rechte cannelures gegroefd. De pinakels te weerszijden zijn in hun vlakken eveneens in de helft gedeeld door een lijstje met krulmotief erboven. Deze pinakels zijn overhoeks geplaatst en achter het baldakijn rijst, tegen de volgende geleding van de steunbeer, weer een pinakel op. Deze geleding en de volgende zijn driezijdig aan de voorkant. Op balustradeniveau staan vóórlangs (en niet, zoals in de twee vorige traveeën, opgenomen in) de balustrade fialenbundels die hoger opgaan dan in de vorige traveeën. De ornamentatie volgt in de tweede en derde geleding der steunberen alternerend twee patronen, zowel in de kolonnetten, de baldakijnen, de kappen van de pinakels als in de nistracering (casementen) op de steunbeerlichamen. De fijne kraalprofieltjes in de onderste pinakels hebben hun basement op verspringende hoogten. De traceringen op de facetten der steunberen vertonen in de derde geleding rondbogen, in de vierde spitsbogen die een ezelsrugboogje met lelievormige top omvatten. De onderzijde van de daardoor gevormde nisjes is beurtelings met een naar binnen en naar buiten krullend motiefje bezet; ook de pinakels vóór de derde geleding zijn alternerend versierd met een krulmotief. Deze steunberen vertonen een vrijwel nauwkeurige overeenkomst met die aan de kapellen ten noorden, oosten en zuiden van het koor van de Grote Kerk te Breda, die alle tussen 1526 en 1538 tot stand kwamen.10 Hoewel anders geornamenteerd, is ook de compositie van wimbergen en wandvlakken te weerszijden van een frappante gelijkenis.
De vensterneggen hebben een hollijst en een concave schuine kant. Over de boog alleen gaat bovendien een op een horizontaal lijstje beginnende hollijst met kleine rozetten.
De wimberglijst begint horizontaal alvorens op te stijgen, en heeft een kraal, kwarthol en schuine kant. De vulling van het wimbergveld bestaat uit een hartvormig patroon van gekoppelde visblazen en van visblazen daaromheen. Te weerszijden van de wimberg is het muurvlak bezet met een tracering met eenvoudige, getote spitsbogen. De balustrade heeft hetzelfde traceringsmotief als het noordtransept.
De meest westelijke travee-gevel van de noordelijke zijbeuk, grenzend aan de Lieve Vrouwekapel bij
| 191 |
de toren, de achtste travee dus, is in 1879 gebouwd ter vervanging van een provisorisch behandelde buitengevel, waarin alleen de onderbouw, met vensterafzaat en linker vensterneg met linkse aanzet van boog en wimberglijst in natuursteen, al volgens het plan van de vorige traveeën was uitgevoerd. Daaroverheen waren in baksteen een segmentboog en een gevel gemetseld, welke in vijf trappen het hoogteverschil van Lieve Vrouwekapel naar voltooid zijbeukgedeelte overbrugde. Een segmentvormig overtoogd poortje gaf toegang tot de zijbeuk. De huidige gevel volgt de opbouw van de vorige traveeën, maar is aanzienlijk smaller: het venster blijft lager, de wimberg zet lager aan. Op de westhoek is een rechte steunbeer met enkelvoudige pinakel op balustradehoogte de beëindiging van dit nieuwe bouwdeel. De travee is door een lessenaardak, van west naar oost, tegen de luchtboogstoel opstijgende, gedekt. De overige zijbeuktraveeën hebben elk een eigen schilddak met dakkapel en achtertopgeveltje, behoudens de meest oostelijke, die een tegen het transept leunend lessenaardak bezit, als haakse voortzetting van het lessenaardak der binnenzijbeuk.
De zuidelijke buitenzijbeuk van het schip
De buitenste zuidelijke zijbeuk van het schip volgt in haar opbouw geheel het stelsel van de buitenste noordelijke zijbeuk, op enkele plastische details na. In de steunberen is de helm van de pinakel die vóór de derde en vierde geleding staat, wat steiler. Aan de voet van de pinakelbundels voorlangs de balustrade is in de hoeken een omgekeerde spitsboogversiering die aan de noordzijde ontbreekt. De wimberglijsten lopen tegen de steunberen teniet in plaats van met een horizontaal lijstje te eindigen. De traceringen die de wimbergen vullen, zijn anders en hebben een omgekeerde hartvorm als centraal motief. In de meest oostelijke volledige travee daarentegen is een roosmotief met vlak binnenveld aanwezig, nu voorzien van de inscriptie ao domini 1889. De balustrade wordt gevuld door een reeks beurtelings met hun punt naar boven en naar beneden gekeerde blaasbalgvormen.
De zes traveeën die aan bovenstaande beschrijving beantwoorden, sluiten zowel aan de oost- als aan de westzijde onregelmatig aan bij de belendende partijen. De muur van de meest oostelijke travee ligt meer binnenwaarts dan die der andere traveeën en stuit op de sacristie van twee etages die tussen de westelijke transeptsteunberen ingeklemd ligt; daardoor is deze travee aan de buitenkant gehalveerd. Het overgebleven smalle spitsboogvenster is tot een blindnis gereduceerd. Bovendien leunt tegen deze halve travee met zijn lessenaardak het kleine kapelletje dat abusievelijk wel Stadskomme wordt genaamd (nu Sint Jozefkapelletje). Het muurvlak boven de fragmentarische boognis is onversierd gebleven, zonder wimberg. De balustrade wijkt in patroon van de overige zijbeuktraveeën af en heeft zijdelings gedrukte vierpasmotieven.
Aan de westzijde grenst de zijbeuk aan de doopkapel met een in 1882 nieuw gebouwde travee ter vervanging van een provisorische aansluiting, die in baksteen was gemaakt in schuine richting vanaf de laatste steunbeer van de zijbeuk naar de zuidoosthoek der doopkapel. De muur was door een spitsboogvenster met natuurstenen neggen geopend. Vanaf de steunbeer was reeds voor een volgende travee een deel van de muur tot de afzaat van het venster opgetrokken en ook een deel van het venster met de aanzet van zijn boog tot stand gebracht. Vanaf dit onvoltooide werk was beganegronds een laag baksteenmuurtje gebouwd in verbinding met het kleine zuidportaal. De nieuwe travee die de plaats van deze noodoplossing inneemt, sluit aan de zuidkant in opbouw en stijl van wimbergtracering en balustrade bij de oude zijbeuk aan, maar de hoeksteunbeer, die geen luchtboogstoel schraagt, is lichter en eenvoudiger gebleven. De westwand zoekt, met zijn blindnistracering, aansluiting bij de stijl van de westelijk belendende partijen. Deze travee en de travee noordelijk erachter zijn elk met een eigen schilddak gedekt, terwijl de overige zijbeuktraveeën zadeldaken hebben, die aan de zuidzijde in een schild met dakkapel eindigen, aan de noordkant in het lessenaardak van de binnenste zijbeuk gestoken zijn. Alleen de meest oostelijke travee heeft een lessenaardak, leunend tegen het transept, en haaks het dak van de binnenzijbeuk voortzettend.
Luchtboogstoelen en lichtbeuk van het schip, noordzijde
Het middenschip is geheel volgens het systeem van het hoogkoor opgetrokken. Het schoorstelsel beantwoordt vrij nauwkeurig aan dat van de zuidzijde van het koor. De meest oostelijke stoel staat haaks op die welke het noordtransept schraagt en vormt daarmee één constructie. De bekronende fialenbundels van de zijbeukcontreforten zijn door korte luchtboogjes met ingezwenkte deklijst (waarop hogels) verbonden met de spiegels van de onderste geledingen der luchtboogstoelen. De binnenbogen van de luchtbogen zijn geprofileerd met een platte band, te weerszijden daarvan een vloeiend ojief, in tegenstelling tot het profiel op de overeenkomende plaats aan de koorluchtbogen, waar een kraal en hollijst scherp gescheiden zijn. De diepe vensterneggen bestaan van binnen naar buiten uit een kwarthol, kraal, hol, peerkraal, hol en schuine kant, zoals in het hoogkoor. Aan de voet der vensters is hierin een smalle doorgang uitgespaard over de dakgoot. In de wimbergen is een maaswerkvulling van op een
| 192 |
middenas geconcentreerde spitse visblaasmotieven aanwezig, te weerszijden buiten de wimberg eenvoudige arketten. In afwijking van het koor en in overeenstemming met het transept zet de wimberglijst met een horizontale lijst aan. De pinakels in de balustrade hebben onder hun helm rechtlijnige gevelspitsjes, terwijl die bij het koor ingezwenkt zijn, zoals ook bij de lagere fialenbundels op de luchtboogstoelen. Vóór de restauratie van 1869-1873 was hier in beschadigde toestand een balustrade aanwezig met een patroon bestaande uit diagonaal opgolvende visblazen, waarvan de richting per travee alterneerde. Tijdens die restauratie werd een nieuwe balustrade gehouwen met hetzelfde maaswerkpatroon als de balustrade van de zijbeuk, maar tijdens de tweede restauratie, in 1968-1973 en 1981 (de meest oostelijke travee pas toen) werd weer een nieuwe geplaatst met het oorspronkelijke patroon.
Bij de westtoren eindigt de lichtbeuk zodanig, dat de balustrade na de pinakel met een hoek omgaat en tegen de toren staat. Deze oplossing is uit perfectiedrang bij de eerste restauratie gekozen, voordien was de natuursteen op deze hoek bij de toren juist onafgewerkt en als het ware in afwachting van verdere westwaartse voortzetting na de in de bedoeling liggende afbraak van de romaanse westtoren.
Alleen in het meest westelijke licht is de oorspronkelijke venstertracering bewaard gebleven: in de kop een cirkel, gevuld met een drievoud van door een kleine middencirkel oversneden driepassen, en rustend op (en in contour samenvloeiend met) twee ezelsrugbogen, die telkens twee lancetten omspannen.
Luchtboogstoelen en lichtbeuk van het schip, zuidzijde
De zuidkant van het middenschip wijkt nauwelijks af van de noordkant. De vensterneggen echter hebben aan de binnenzijde eerst een hollijst en dan pas hetzelfde profiel als de noordvensters. De balustradepinakels hebben ingezwenkte in plaats van recht belijnde frontaaltjes. De casementen van de bovenpartijen der derde en vierde luchtboogstoelen (geteld uit het westen) hebben rondboogvormige arketten.
Evenals aan de noordzijde was in de meest westelijke travee de venstertracering gespaard gebleven, met hetzelfde patroon.
De hoekoplossing bij de westtoren is hetzelfde als aan de noordkant, maar ondieper doordat de middenas van de toren meer zuidwaarts ligt dan die van het schip. Het zadeldak van het schip is aan de west- en oostzijde met een steil driezijdig schild afgesloten en is door enkele dakkapellen geopend.
De middentoren
Zowel uit- als inwendig wordt de gehele kerk beheerst door de stenen lantaarn die op de pijlers van de kruising en de hen verbindende bogen rust. Zoals deze uitwendig boven de goten en tussen de daken van koor, dwarspand en schip uitrijst, bestaat zij uit een opgaand vierkant met afgeschuinde hoeken, waartegen vier hoektorens staan. Aan zijn basis bestaat deze toren uit een ongeveer manshoge bakstenen plint, waarin zich nissen met vlakke segmentbogen bevinden, twee aan twee, niet in de as van de vensters erboven, maar meer excentrisch. Onderlangs hun toog zijn deze nissen met toten in tufsteen bezet.
Met hun afzaten op die bakstenen plint rustend, stijgen aan elk der vier brede zijden van het achtkant twee rondboogvensters op. Op de schedels daarvan rusten roosvensters, welke overtoogd worden door een lijst van kralen en een hol, welke tenietloopt tegen de drie steunberen die het wandvlak haaks in tweeën delen. De roosvensters zijn in hun bovenste helft, evenals de rondboogvensters eronder, met een hol geprofileerd, hun onderhelft is als afzaat behandeld. Een dun rechtstandig kraalprofiel verbindt het ronde licht met het boogvenster en een dergelijke kraal rust horizontaal op de buitenboog der ronde lichten. De steunberen staan op dezelfde afzaat als de vensters en zijn opgevat als pinakels die half uit het torenlichaam tevoorschijn komen. In hun voorvlak bevinden zich kraagstenen voor beelden. Opmerkelijk is, dat de hoeken opgevat zijn als dunne ronde kolonnetten met basement en een eenvoudig lijstkapiteeltje. Uit hun ezelsrugbogen met kruisbloemen en kleine hoekfialen, stijgt een volgende korte geleding op, beëindigd door een afzaat waarop dubbele pinakels staan met een kantig profiel tussen beide in. Hun afgeknotte toppen eindigen tegen de onderlijst van de balustrade, met als profiel een hol tussen twee tori, waarboven een congé.
De vier vierkante hoektorens zijn smaller dan de schuine zijden waartegen zij geplaatst zijn, zodat te weerszijden telkens smalle wandgedeelten van die zijden in het gezicht komen. In de noordoostelijke en zuidwestelijke van deze torens bevinden zich wenteltrappen. De onderste geleding der hoektorens is van baksteen met natuursteenbanden; de omvang is zodanig, dat zij de passage over de dakgoten binnen de balustraden van de lichtbeuken van koor, dwarspand en schip vrijlaten. Daarboven verjongen de torens zich driemaal: de tweede en derde geleding zijn bezet met hoekfrijten aan de voorkanten, die in hun detaillering de steunberen van het torenvierkant herhalen maar hoger oprijzen. De wanden zijn verdiept door spitsboognissen, waarin, in de tweede geleding, kolonnetten en kraagstenen juist onder een lichtspleet, in de derde geleding zijn de lichten breder.
| 193 |
Daar ook rijst achter de fialenbundels een smalle overhoekse steunbeer op tot boven de aanzet van de vierde geleding. Deze heeft de vorm van een achtkante open lantaarn met koepeltje. Het achtzijdig koepeldak van de toren is aan de onderzijde uitgezwenkt en draagt een opengewerkt lantaarntje, dat uit hout is opgetrokken en met lood bekleed, en dat door loden pinakels met luchtboogjes is omgeven. Op de hoeken van het dak vormen vier steekkapjes de verbinding met de achtkante kleine hoeklantaarns. Een balustrade met pinakels op de acht hoeken en in het midden van de vier brede zijden omgeeft de dakvoet. De sculpturale detaillering van deze middentoren lijkt nog het meeste op die van de portiek aan het zuidtransept.
Voordat de grote houten bekroning, die door dit stenen torenvierkant gedragen werd, in 1584 afbrandde, waren de vier hoektorentjes door een ingezwenkte helm met peer overkoepeld, zoals de tekening van Antonie van Wijngaerde laat zien. Na de brand zijn deze niet herbouwd, evenmin als de balustrade. Toen is het koepeldak gebouwd, van pyramidaal aan de voet naar bol overgaande, dan weer uitzwenkend om een gekoepeld lantaarntje met hoekpinakels en luchtboogjes te dragen. Deze situatie wordt door de tekeningen van Saenredam en Beerstraten weergegeven. Op de tekening van Pronk is te zien, hoe de achtkante hoeklantaarns tot aan hun voet zijn afgebroken en met een ingezwenkt en spits beëindigd koepeltje overdekt. Deze koepelvorm, met een gedrukte silhouet, maakte de eenvoudig barokke indruk die bij de bouwtijd past, enigszins te vergelijken met de overdekking van de torenromp van de Grote Kerk van Veere. Bij de restauratie in 1901-1905 is, met behoud van de oude kapconstructie, de bedaking een verticaler accent gegeven en zijn de lantaarns van hoektorens en middentorentje hoger opgetrokken. Er is zelfs een ontwerptekening van Hezenmans bewaard, waarin de helmen van deze lantaarns meer toegespitst en met gotische hogels bezet zijn.
Vóór die restauratie waren de vensters van grenehouten montants voorzien, stenen traceringen waren er niet meer. De tekening van Beerstraten laat zien, dat de ronde lichten een concentrische tracering hadden en niet behandeld waren als een herhaling van de vensterkop daaronder, zoals nu. Het huidige maaswerkpatroon is door Hezenmans klaarblijkelijk van het restauratie-ontwerp der gebroeders Donkers overgenomen en in zijn nieuwe balustrade nog eens herhaald.
De bakstenen torenvoet was vóór en na de restauratie van 1901-1905 afgedekt door lessenaardaken, neerdalend op de bovenkant van de muren van koor, dwarspand en schip, daken die in 1957-1958 verwijderd zijn. In verscheidene bakstenen zijn jaartallen gehakt: noordoostzijde: 1683; zuidwestzijde: 1710; westzijde, links van de nissen: 1595, 1710, 1771, 1739, 1707, in de tufsteen: 1738.
Deze middentoren is in de gotiek der Nederlanden een uniek geval, in constructie onvergelijkbaar met de eveneens maar als romp aanwezige middentoren van de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen, die in zijn genre even uniek is. Daar staan op de vier kruisingpijlers L- of haakvormige steunberen waarboven een achtkante lantaarn van steen had moeten komen.11
Het inwendige
Straalkapellen en kooromgang
De zeven door wigvormig toelopende muren van elkaar gescheiden straalkapellen zijn met de omgangstraveeën verbonden door grote scheibogen. Zij zijn overkluisd door zesdelige straalgewelven waarvan de geprofileerde ribben in de vorm van schalken tot de grond toe doorlopen. De kapel in de lengte-as van het koor wordt bovendien nog voorafgegaan door een rechte travee die een kruisribgewelf draagt. De kapellen zijn voorzien van vensters in de drie uitspringende veelhoekszijden en van blindnissen aan beide kanten in elke wand die telkens twee kapellen gemeen hebben. De het meest naar het westen gelegen noordelijke en zuidelijke kapel missen één van de drie vensters door de belending van de traptorens en hebben op die plaats nòg een blindnis.
Merkwaardigerwijze liggen de afzaten van de open kapelvensters hoger dan die van de blindnissen tegen de dammen tussen de kapellen, in welk verschijnsel men wel een planwijziging heeft willen zien.12 Die nissen hebben nog, in tegenstelling tot de ziende vensters, hun authentieke rechtstanden met gevarieerde traceringen bewaard. Het negprofiel van nissen en vensters bestaat uit een diepe hollijst met schuine kant, boven de spitsboog nog vermeerderd met een kraal, bieskraal, hol en riem, tegen de gewelfribben tenietlopend. Het profiel van de gewelfdragers en gewelfribben bestaat uit een geriemde peerkraal, waarachter te weerszijden een kraal, een hol en een schuine kant, die ogenschijnlijk zonder meer uit de vloer oprijzen, maar op een lager niveau hun basementen vinden.
De gewelfribben komen bijeen tegen ronde sluitstenen, met figuratieve sculptuur versierd, in de middelste kapel in de sluiting tegen een hangconsole. De meest westelijke gordelboog in deze kapel, grenzend aan de boog die zich naar de kooromgang opent, wordt gedragen door kraagstenen in de vorm van manskoppen met baarden en gerimpelde voorhoofden, mooie en gave sculpturen.
De patronen van de blindnistraceringen in de middenkapel en tegen de westelijke muren van de
| 194 |
buitenste kapellen, ontwikkelen zich uit drie lancetten, die tegen de overige muren uit twee. De eenvoudigste kopvullingen zijn een ronddriepas, een rondvierpas, een spitsvierpas, een ring met twee visblazen, die te zamen een derde visblaas vormen; in de middenkapel enerzijds (zuid) een spitsvierpas op drie spitsbogen welke tot twee elkaar kruisende rondbogen samengevat zijn, anderzijds (noord) een vijfpas met twee spitse visblazen te weerszijden. Voor de in 1867 en volgende jaren aangebrachte venstertraceringen heeft men zich voor alle kapellen eentonig en eenzijdig aan het meest ‘klassieke’ patroon gehouden, de rondvierpas.
De scheibogen waarmee de kapellen naar de omgang geopend zijn, hebben hetzelfde profiel als de gewelfdragers, maar in een wat forsere uitvoering: een vrij stompe geriemde peerkraal waarachter te weerszijden een kraal, een hol en een schuine kant. Kraal en hol vloeien ojiefvormig ineen. Ook deze profielen verdwijnen zonder meer in de vloer, omdat hun basement door een peilverhoging aan het zicht onttrokken is. De vloer der kapellen ligt één trede hoger dan die van de omgang.
De kooromgang
De kooromgang bestaat uit zeven trapeziumvormige traveeën, door kruisribgewelven overkluisd. De dragers daarvan zijn, tegen de muurdammen tussen de straalkapellen, samengestelde schalken met drie door hollijsten gescheiden geriemde peerkralen, door kralen vergezeld. Zij staan op een basement waarvan slechts de bovenste torus boven de vloer uitkomt. Bij ontgravingen in 1925 en 1981 is gebleken, dat de voetstukken daaronder, ook die van de scheibogen naar de straalkapellen, amandelvormig waren en 0,40 m dieper reikten en oorspronkelijk in het zicht hebben gestaan; daaronder begon het baksteenmassief van de fundering.13 Door de duisternis aan de aandacht van de meesten ontsnapt, zijn de curieuze kraagstenen tegen de muurdammen der straalkapellen en, als voortzetting daarvan, tegen de buitenste pijlers van de binnenzijbeuken van het koor (de eigenlijke kooromgang dus). Zij stammen uit de bouwtijd, maar dragen thans 19de-eeuwse beelden. Zij zijn drievoudig, maar laten toch de buitenste van de drie peerkralen (de gewelfdragers) vrij en zijn met bladwerk en menselijke figuratie bezet: neerwaarts gerichte koppen die zich als het ware in de middelste peerkraal vastbijten. Men ziet bijvoorbeeld onder het beeld van Franciscus Xaverius een vrouwekopje met eikebladeren boven haar hoofd, onder Ignatius een gebaarde manskop onder golvende bijvoetbladeren (artemisia vulgaris), onder Franciscus van Sales en Antonius Abt elk een manskop met hoofddoek onder zeekoolblad, onder Maria Magdalena een man met helm en helmbos onder eikeloof met takken en eikels, onder Johanna van Chantal een manskop met tulband onder wingerd en druivetrossen.14
De scheibogen naar de straalkapellen worden aan de omgangszijde nog extra overtoogd door een boog, geprofileerd door een concaaf prisma, rustend op driezijdige kraagstenen met bladwerk en hogerop nog vermeerderd door een dergelijk profiel dat tegen de ribben van de omgangsgewelven tenietloopt.
De kant van de koorpijlers die naar de omgang gewend is, vertoont als gewelfdragers dezelfde profielen als de corresponderende schalken tegen de dammen tussen de straalkapellen, met dit verschil, dat zij op hoge basementen neerkomen.
De buitenste zuidelijke zijbeuk van het koor
Het hoogkoor wordt geflankeerd door dubbele zijbeuken, waarvan de buitenste beuken, de meest noordelijke en de meest zuidelijke, aanmerkelijk smaller zijn dan de binnenste. De buitenste zuidelijke zijbeuk heeft in haar zuidelijke buitenmuur wandpijlers die gekenmerkt worden deels door de geheel vlakke, vijfzijdige, zware structuur, die opgaat in de even zware gordelbogen (waarop de luchtboogstoelen staan), deels door de begeleidende rijke profileringen die zich voortzetten in de vensterbogen, gewelfribben en omlijsting van de gordelbogen. Alleen de tweede gordelboog gaat rechtstreeks van de vloer op, de andere twee, de eerste en de derde, rusten op een gebeeldhouwde kraagsteen, zodat daaronder een breed muurvlak vrijblijft. Deze wandpijlers hebben een dubbel basement met tweemaal een breed uitbollende onderste torus. De schenkels der gordelbogen vertonen onderling aanmerkelijke verschillen in boogvorm, van stomp naar spits.
Met deze muurpijlers corresponderen pijlers die aan hun zuidkant vlak driehoekig zijn, met een afgeplatte zuidkant, zodanig gevormd dat de zware driezijdige binnenkant van de vijfzijdige gordelboog er rechtstreeks uit voortvloeit. De profielen van schei- en gordelbogen en van de gewelfribben lopen tegen de brede pijlervlakken teniet. Alleen de tweede pijler is anders van gedaante: de pijlervlakken blijven door een inspringende hoek onderscheiden van de gordelboog die als vijfzijdige rechtstand tot beneden toe doorgaat, waarlangs dezelfde begeleidende kwarthol- en peerkraalprofielen eveneens doorgaan, die bij de andere bogen terstond in de pijlers tenietlopen.
De vraag is nu, of deze robuuste pijler- en gordelboogvormen verklaard moeten worden als een gewild stijlkarakter, of dat wij hier te doen hebben met een verbouwing, erin bestaande dat zware dwarsmuren, de luchtboogstoelen dragende, later opengebroken zijn met bogen, zodat een
| 195 |
aantal vierkante zijkapellen te zamen een zijbeuk gingen vormen. Het is niet uitgesloten, dat ondergronds nog de fundering van zulke dwarsmuren aanwezig is: de ‘Leggers der Graaven en Grafkelders’ vestigen er ten aanzien van zowel de buitenste noord- als zuidbeuk van het koor de aandacht op, dat sommige plaatsen ‘onbekwaam om te Begraven’ zijn, ‘als zijnde daar onder Fondamenten van de kerk’.15 Als hier van zulk een verbouwing, een openbreking, sprake is, dan moet deze al vroeg na de bouw of nog tijdens de bouw geschied zijn, want de gehele buitenste noordelijke beuk stond in dienst van de Lieve Vrouwe Broederschap als haar kapel, al vanaf 1420, en de gehele buitenste zuidelijke beuk vormde al in 1405 het Sint Nicolaaskoor.16
In elk geval is er een tegenstelling tussen het vlakke en zware werk van pijlers en gordelbogen en het meer bij de kooromgang aansluitende fijne profielwerk van schei- en schildbogen en van gewelfribben. De scheibogen tonen twee groepen profielen van verschillend karakter: enerzijds een geriemde peerkraal waarachter een kraal, hol en schuine kant alle in forse gedaante, anderzijds een veel dunner samenstel van hollijsten en kralen. De corresponderende schildbogen om de vensters vertonen een breed hol tussen schuine kanten en een dunne kralenbundel waarlangs weer een hol. De gewelfribben bestaan uit een peerkraal tussen hollen en een schuine kant.
De oostwand van deze zijbeuk heeft een muraalboog waarvan het profiel hetzelfde is als de begeleidende profielen van de zware gordelbogen; zij worden met de gewelfrib op de noordoostelijke hoekpijler met een minuskuul bladvormig kraagsteentje opgevangen. De wand is verdiept tot een segmentvormig overtoogde nis, daarboven gaat, op een afzaat, een grote spitsboognis op met een tracering, bestaande uit vijf spitsbogen, waarvan de schenkels tot rondbogen gekoppeld zijn; in de kop als hoofdmotief vier tot een kruisvorm verenigde spitsbogen in een sferisch vierkant, precies dezelfde vorm als in de oostelijkste travee van de buitenste noordelijke schipzijbeuk. Beganegronds zijn in de oostmuur sporen gevonden van een doorgang naar de belendende straalkapel en van een boognis.17
De benedenzone van de zuidmuur van deze beuk is verlevendigd met spitse arcaturen, in de oostelijkste travee onderbroken door de ingang naar de sacristie: drie bogen daarboven hebben twee kraagstenen in plaats van montants gemeen.
De buitenste noordelijke zijbeuk van het koor
De buitenste noordelijke zijbeuk van het koor bezit hetzelfde karakter als haar pendant aan de zuidzijde, met dit verschil, dat er in plaats van een buitenmuur met wandpijlers een reeks scheibogen op pijlers staat, geopend naar de noordelijk aangebouwde kapel van de Lieve Vrouwe Broederschap, de kapel die de functie van deze noordbeuk in 1494 overgenomen heeft. De basementen en profielen van wat eerst tot schildbogen tegen een noordelijke buitenmuur leidde, zijn bewaard gebleven als dragers van scheibogen tussen kapel en beuk.
De vijfzijdige zware gordelbogen zetten hier alle van de grond af aan, behalve de noordkant van de eerste, die op een kraagsteen rust. Bij herstelwerkzaamheden in 1926, toen de onderkant van de gordelboog op die kraagsteen uitgebroken werd, kwam op wat grotere hoogte een oudere kraagsteen tevoorschijn.18
De zuidelijke pijlers hebben aan hun noordkant weer de driehoekige, doorlopende vlakheid van twee der corresponderende pijlers in de buitenste zuidelijke zijbeuk, terwijl de tweede pijler weer zodanig geleed is, dat de begeleidende gordelboogprofielen neerwaarts doorlopen. Bij de noordelijke pijlerreeks is het ook zo gesteld, maar het geldt niet voor de westelijke zijkant van de tweede en niet voor de derde pijler en voor de transeptpijler in het verlengde daarvan, die ongeprofileerde schuine kanten hebben. De derde pijler (geteld uit het oosten) is al helemaal afwijkend van vorm, namelijk glad vijfzijdig massief, waaruit bovenaan de vijfzijdige gordelboog ontgroeit. Tijdens werkzaamheden in 1926 is de zuidkant van deze pijler aan zijn voet en bovenaan opengekapt en toen bleek, dat er een ronde (of althans minstens halfronde) kolom in schuil ging, die rood beschilderd was.19 De gordel- en scheibogen zijn oorspronkelijk vermoedelijk tenietgelopen tegen de ronde schacht. Het is lang de vraag gebleven, of deze ronde of halfronde kolom tot de reconstructie van de Broederschapskapel uit 1420 moet voeren zoals Mosmans die voorstelt. Was het misschien een halfronde wandpijler?20 Dit steunpunt heeft de samenkomst van twee luchtboogstoelen te dragen en mag dus niet te licht zijn. Maar bij sonderingen in 1981 was al gebleken, dat ook de noordkant van deze pijler een roodgeschilderd rond massief verbergt, en bij het opbreken van de vloer der Sacramentskapel (de Broederschapskapel uit 1478-1494) in januari 1982 is gebleken, dat Mosmans niet ver bezijden de werkelijkheid was bij zijn reconstructie, maar dat geen sprake was van twee uitgebouwde vierkante traveeën op dusdanige wijze, dat de 10 m hoge rode kolom het middelpunt van vier traveeën was, dat daarentegen een situatie bestaan heeft van één vierkante travee tegen het noordtransept, met een buitenmuur aansluitend tegen de traptoren daarvan, en een driehoekige travee met een buitenmuur die diagonaal verloopt ten opzichte van de lengte-as van het gebouw. Met de ronde kolom correspondeerde een ronde wandpijler in de hoek van de schuine en rechte buitenmuren, die aan hun
| 196 |
buitenkant dezelfde steunberen, alle noordwaarts gericht, hadden als de overige noordelijke en ook de buitenste zuidelijke koorzijbeuktraveeën. Opmerkelijk is voorts, dat de twee westelijke scheibogen tussen deze noordbeuk en de Sacramentskapel lager zijn dan de twee oostelijke; men ziet er nog de sporen in van een geprofileerde boogaanzet op ongeveer 4,50 m hoogte, die de veronderstelling mogelijk maakt dat de noordelijke uitbouw een galerij bevatte die vanuit de traptoren van het noordtransept bereikbaar was.21 Volgens Mosmans is die boogaanzet alleen het teken van een voornemen en is de galerij nooit uitgevoerd, maar niets pleit ertegen, dat werkelijk een galerij of tribune aanwezig is geweest, de dichtgemetselde toegang in de traptoren is er nog. Waar de Broederschapsrekeningen al in 1349 gewag maken van een ‘sulre’, in 1416-1417 van ‘de sulre voer sinte Cristoffel’ en de ‘sulre biden auden orghelen’, gaat het om een verdieping op hun oude, niet te localiseren kapel, die zelfs een toren had. In 1416-1417 is men bezig ‘onser sulre op te breke op onse Vrouwen toeren’, waaronder wellicht het afbreken verstaan moet worden, omdat men de beschikking krijgt over een nieuwe kapel met een nieuwe eigen ‘sulre’. In 1418-1419 worden ‘onse kist ende andere dingen op onsen sulre’ gedragen: de tribune zal dan net voltooid zijn, samen met het overige van de kapel. In 1422-1423 wordt ‘eenre langer kisten op dat wulfsel van onsen choer’ gehesen en in 1423-1424 wordt betaling gedaan om een ‘com die onder d'auter te staen plach op te hoege camer te wijnden’ en ‘om een corde dairmen die juwelen van der hanghender cameren mede op ende aflaet’, in 1424-1425 voor ‘enen reep dair men silveren werck mede aflaet van den wulfsel’. Zolder, gewelf en hangkamer zijn één en dezelfde ruimte en het is zeer onwaarschijnlijk dat die boven de gewelven van de kapel gezocht zou moeten worden, vanwaar geen goederen op te hijsen of neer te laten zijn. In 1476 nog wordt op deze ‘sulre’ een ‘nijen cantoer om dagelix brieven in te leggen’ gebouwd, maar de dagen van het bouwsel zijn dan al geteld.
Opmerkelijk is ook nog de oostkant van de transeptpijler in het verlengde van de ronde kolom. De driehoekige vorm, met afgeplatte kant, wordt op ongeveer 5 m hoogte via een concave uitkraging overgeleid in een kern met rechthoekige brede pilaster, waarin de scheiboog (prismatisch, met flankerende kraal- en holprofielen) tenietloopt en waartegen ook de gewelven van de zijbeuk en de kapel tenietlopen.
De oostmuur van deze zijbeuk heeft, in tegenstelling tot haar zuidelijke pendant, geen nistracering (misschien wel gehad). Vroeger was het wandvlak versierd met een neogotische schildering als achtergrond van het gedenkteken voor bisschop Zwijsen, dat in 1954 opgeruimd is.
De binnenste zuidelijke zijbeuk van het koor
De zuidelijke pijlers van de binnenste zuidelijke koorzijbeuk volgen in de opbouw en profilering van hun noordkant het systeem van de muurpijlers tussen de straalkapellen. Op dezelfde wijze hebben de pijlers een vlak opgaand gedeelte te weerszijden van de schalkenbundels (onder gordelbogen en gewelfribben), waartegen een kraagsteen met bladwerk een extra profielenbundel draagt die de scheiboog overtoogt. Alleen de buitenste kralen hiervan vallen juist buiten de dekplaat van de kraagsteen en eindigen daar abrupt. Zijwaarts, binnen de scheiboog, bestaat het profiel uit een forse peerkraal, waarachter aan beide zijden een kraal, een hol en een schuine kant. De basementen komen, in tegenstelling tot die van de pijlers der straalkapellen, hoog boven de vloer uit, lopen continu rond de pijlers door en beantwoorden aan de basementen van de wandpijlers der buitenzijbeuk èn aan die van de koorpijlers. De middelste profielenbundels, onderbroken door de kraagstenen, beelden en baldakijnen, vloeien over in de gordelbogen en gewelfribben (peerkralen). De kralen die de gewelfrib vergezellen, lopen op de scheibogen teniet, zowel aan de zuidzijde als aan de noordzijde van de beuk. Het middengedeelte van de zuidkant der koorpijlers beantwoordt aan dit systeem, zij het dat de middelste peerkraal stomper van doorsnede is. Ook hier bevinden zich kraagstenen, beelden en baldakijnen.
De binnenste noordelijke zijbeuk van het koor
De binnenste noordelijke koorzijbeuk is op precies dezelfde wijze opgevat als haar zuidelijke pendant, heeft dezelfde op kraagstenen rustende overtogende bogen op de scheibogen aan de noordkant, eveneens kraagstenen en baldakijnen die tot het middeleeuwse werk behoren.
Het koor
Het rijzige koor wordt van de omgang en de zijbeuken gescheiden door prismatische bundelpijlers met achthoekige basementen en zonder kapitelen. De geledingen der pijlers verdelen zich aan beide kanten in de geprofileerde scheibogen, gordelbogen en gewelfribben van omgang en zijbeuken enerzijds, van het hoogkoor anderzijds. De diepe scheibogen en het daaraan beantwoordende pijlergedeelte hebben als profiel een brede band met afgeschuinde hoeken, te weerszijden daarvan een hol, dan een geriemde peerkraal, wederom een hol, vloeiend overgaande in een kraal, rechte kant, kwarthol. Aan de koorzijde worden deze scheiboogprofielen in de pijler verenigd door een profielenbundel die opgaat naar de schildbogen om de lichtbeukvensters, naar de gewelfribben en de gordelbogen, dat wil zeggen: in het midden een drievoud van geriemde en door
| 197 |
kralen geflankeerde peerkralen, van elkaar gescheiden door hollijsten, telkens opgaand in gewelfribben en gordelboog; dan een bol profiel met bieskraal, dat de buitenste omlijsting van de muraalboog vormt. Voor de absispijlers, die wigvormig toelopen, bestaat dit verschil, dat slechts één peerkraal aan de koorzijde optreedt als drager van de ene rib van het straalgewelf in de absis.
De voet van de pijlers ziet er als volgt uit: op de plint staat een basement van aaneengebonden achtkanten op een trochilus samenvloeiend met een brede torus eronder; daarboven een tweede, de doorsneden der profielen volgend basement met dubbele torus. De achter het koorgestoelte verborgen zijde van de pijlerbasementen is ongedetailleerd gelaten, klaarblijkelijk omdat hier van stond af aan monumentale koorbanken gedacht zijn.
Na de verwijdering van de koorbanken ter restauratie in 1981 werden die pijlervoeten en de koormuren achter het gestoelte ten volle zichtbaar. De muren vertoonden geen homogeen metselwerk en waren net als de basementen erop berekend terstond achter de rugschotten der banken schuil te gaan. In sommige traveeën bestonden zij uit groot formaat baksteen (secundair verwerkt), in andere uit natuursteenblokken zonder steenhouwersmerken (in tegenstelling tot hun buitenkant aan de omgang).
Boven de scheibogen is het wandvlak uitgediept, de bogen zijn er nog van een extra hollijst en kraal voorzien, alvorens vlak en schuin achterwaarts te eindigen. Op die schuine kant dalen de profielen neer van de schildbogen (hol, peerkraal, hol) en van de montants der wandtraceringen.
De wanden vertonen een systematisch gebonden en geconcentreerde opbouw: de zwikken boven de scheibogen zijn met traceringen gevuld welke zich verbinden met de arcaturen van het triforium en met de montants van de vensterharnassen. In de zwikken een ruitpatroon met spitsvierpassen daarin; in de balustrade ronddriepassen in ringen, daarboven spitsbogen en spitsdriepassen: alles in vier door montants gescheiden delen in de rechte traveeën, in drieën in de eerste en in tweeën in de overige absis- of sluitingstraveeën. Door horizontale hollijsten is het triforium afgezonderd, de onderste met losse bladmotieven, de bovenste met rozetten bezet, de onderste doorlopend, de bovenste gedeeld door de montants. In de meest westelijke travee wijkt de decoratie in zo verre af, dat het aantal rozetten twee in plaats van drie tussen telkens twee montants is, en dat het ruitpatroon enigszins verschoven is, met grotere halve ruiten geheel onderaan. De noordelijke kant van deze westtravee hangt westwaarts uit het lood.
De montants van de triforiumopeningen zijn onder de spitsbogen achterlangs versterkt door smeedijzeren trekstangen, terwijl ook stangen tussen de montants en de achterwand bevestigd zijn. De passage in het triforium wordt mogelijk door smalle rechthoekige doorgangen in de muurdammen, de bovenkant is vlak overtoogd. In de achterwand van deze smalle gang is in de meest westelijke travee, zowel aan de noord- als aan de zuidkant, een sprong in het metselwerk zichtbaar: naast een staande tand wordt het metselwerk westwaarts een halve steen dunner dan in de voorgaande traveeën, bovendien ligt in het triforium van de westelijke travee een baksteenvloer in plaats van de natuursteen elders. Al die verschillen wijzen erop, dat er een bouwpauze geweest is tussen de ineens opgetrokken absis en drie oostelijke rechte traveeën enerzijds en de vierde, de meest westelijke koortravee, anderzijds, met een scheidslijn juist ten westen van de laatste koorpijlers vóór het transept. Maar vermoedelijk is pas na voltooiing van het opgaand werk van deze laatste koortravee het gewelf gelegd, want op de ribben en gordelbogen in alle traveeën komt dezelfde groep steenhouwersmerken voor.22 Op de bogen van de vensters van de lichtbeuk rust een muraalboog die tegen de gewelfschelpen eindigt. De gewelven zijn kruisribgewelven met gordelbogen die even licht zijn als de ribben. In hun centrum bevinden zich figuratief gebeeldhouwde sluitstenen en tegen de kruin van de gordelbogen ornamenten van distelachtig krullend bladwerk. Het metselwerk van de gewelven is éénsteens dik, in tegenstelling tot dat van dwarspand en schip, dat slechts een halve steen telt.
De kruisingpijlers
Het dwarspand wordt overheerst door de lantaarn van de middentoren die op de zware pijlers van de kruising en de hen verbindende bogen rust. Ook de overige pijlers en bogen, waarmee het transept naar de zijbeuken van koor en schip geopend is, zijn zwaar aangelegd. De opbouw volgt in grote trekken het stelsel van het hoogkoor, uitgezonderd de buitenste noordelijke en zuidelijke travee. De oostelijke kruisingpijlers volgen in hun naar het koor gewende zijde hetzelfde stelsel als de koorpijlers, tot en met de peerkralen die overgaan in de gewelfrib en in het eerste, oostelijke profiel van de vieringboog als beantwoording van de gordelbogen in de koortraveeën. Daarop volgt in de vieringboog een groep die van het midden uit bestaat in een platte band met afgeschuinde hoeken, te weerszijden waarvan weer een hol, een kraal, een geriemde peerkraal en een hol dat scherp afgesneden wordt door een vlakke kant. De naar de viering toegewende zijden (zuidwestkant van de noordelijke en noordwestkant van de zuidelijke pijler) vertonen een drievoud van peerkralen die opstijgen en inbuigen tot de kraagstenen die de evangelistensymbolen dragen;
| 198 |
te weerszijden van dit drietal een beulingprofiel. Daarop volgt, aan de westkanten, een herhaling van het profielenstelsel van de vieringbogen.
De noordkant van de noordoostelijke vieringpijler is hetzelfde als de oostkant, hetgeen wil zeggen dat de scheiboog tussen transept en binnenste koorzijbeuk hetzelfde is gevormd als de koorscheibogen en dat één peerkraal zich richt op de gewelfrib van de eerste koorzijbeuktravee. De noordwestkant wordt eveneens in het midden ingenomen door een peerkraal als opvanger van een gewelfrib van het transept. Te weerszijden hiervan een hol en dan een plat beulingprofiel zoals dat ook aan de zuidkant optreedt.
De zuidkant van de zuidoostelijke vieringpijler is het spiegelbeeld van de noordkant van de noordoostelijke.
De westelijke vieringpijlers beantwoorden in hun gedeelten die naar de viering en naar de vieringbogen gericht zijn, geheel aan de oostelijke vieringpijlers, behoudens de kleine afwijking, dat in de westelijke vieringboog de in het midden optredende platte band met afgeschuinde hoeken en flankerende hollijsten niet door peerkralen vergezeld wordt, maar door kralen waaraan één bieskraal voorafgaat. Het daarop volgend hol eindigt tegen een schuine kant waarop een vlak volgt, terwijl in de oostelijke pijlers op die plaats geen afschuining aanwezig is. Dienovereenkomstig is dus ook de westelijke vieringboog iets anders geprofileerd dan de drie overige. De noordkant van de noordwestelijke vieringpijler en de aansluitende scheiboog (tussen transept en binnenste zijbeuk van het schip) is geheel hetzelfde als de koorscheibogen en als de scheiboog tussen transept en noordelijke binnenzijbeuk van het koor. De westkant van de noordwestelijke vieringpijler vertoont weer de platte band met afgeschuinde hoeken en daarnaast hollijsten, vervolgens een kraal tussen bieskralen, waarna weer een hol, kraal en kwarthol, tesamen de vorm van de scheiboog van het schip bepalend. Dat alles geldt, in spiegelbeeld, ook voor de zuidwestelijke vieringpijler. Die schipscheibogen zijn zwaarder, veelvuldiger geprofileerd, dan de vieringbogen. De westelijke vieringpijlers zijn dienovereenkomstig in hun oostwestrichting wat dikker dan de oostelijke, hetgeen met name samenhangt met de grotere profielenhoeveelheid aan de kanten van het schip.23
Boven de scheibogen van koor en schip groeien de bundelpijlers aanzienlijk in breedte door de toegevoegde opgaande profileringen van de vensterneggen en schildbogen die tevens de triforiumzone omlijsten. Nog hogerop worden de vieringbogen uitgebreid met op de kraagstenen der evangelistensymbolen neerkomende buitenbogen, bestaande uit een breed, met rozetten versierd hol, een dikke kraal, een hol, een dunne kraal, een hol en tenslotte de ver naar voren komende boogrug. Daarboven volgt de profilering tegen de torenwanden een eigen afwijkend stelsel. In de noordwestelijke en zuidoostelijke vieringpijler gaan vanaf triforiumhoogte trapkokers naar de toren op.
Het noordtransept
De transeptpijler tussen de scheibogen naar de twee noordelijke koorzijbeuken is in doorsnede evenals zijn zuidelijke pendant langwerpig in oostwaartse richting (pijlers 15 a en 16 a). De brede noord- en zuidkanten volgen het stelsel van de koorpijlers en koorscheibogen. De smalle oostkant vormt een partij die geen weerspiegeling heeft (geen correspondentie) in de pijlerreeks tussen de zuidelijke en in die tussen de noordelijke koorzijbeuken, waar immers vlakke, prismatische massieven aanwezig zijn.
Maar de scheibogen die op die reeks teniet lopen, vloeien tegen deze transeptpijlers continu neerwaarts: de opvangende rechtstandige profielen bestaan uit een geriemde peerkraal tussen hollijsten en schuine kanten. Het geheel van deze dragers springt op een merkwaardige wijze oostwaarts zodanig uit, dat brede vlakke zijkanten ontstaan. De noordelijke zijkant van de noord- en de zuidelijke van de zuidpijler divergeren ietwat en tegen deze vlakke kanten lopen de gewelfribben van de aansluitende traveeën der buitenste koorzijbeuken teniet.
Aan de westkant van beide pijlers treedt een drietal geriemde peerkralen op, opstijgend naar de gewelfribben van de respectieve transeptarmen; deze peerkralen zijn op kruisribgewelven aangelegd, niet op de in feite aanwezige netgewelven. De oostelijke vieringpijlers vormen een systematische eenheid en de beide transeptpijlers 15 a en 16 a sluiten symmetrisch hierbij aan, maar alle andere pijlers in het transept zijn onderling verschillend, weshalve het beter is, de noordelijke en zuidelijke transeptarm afzonderlijk in ogenschouw te nemen.
Pijler 15 b is in zijn oosthelft vlak vijfzijdig prismatisch, in overeenstemming - zij het zwaarder - met de pijlerreeks tussen Sacramentskapel en noordelijke koorzijbeuk. Dat heeft tot gevolg, dat de binnenste scheiboogprofielen hier tegen de vlakke zuid- en noordkanten teniet lopen, de buitenste profielen aan de kant van het transept vinden daarentegen een beantwoording in profielen die overeenstemmen met die aan pijler 15 a. Hetzelfde geldt voor het drietal peerkralen dat opstreeft naar de transeptgewelven.
Hetzelfde systeem volgt de noordoostelijke hoekpijler van deze transeptarm, maar dan uiteraard gehalveerd: prismatisch vlak naar de kant van de Sacramentskapel, geprofileerd naar de kant van het transept. Volgt men het profielenstelsel nu van de pijler opwaarts tot in de triforium- en lichtbeukzone, dan blijkt het tweemaal verder
| 199 |
verrijkt te worden: eerst boven de onderste afzaat van het triforium, waar zich een kwartrond, een peerkraal en een hol erbij voegen als profielen van de schildboog, dan, op de bovendorpel van het triforium, nog vermeerderd met de vensterneggen. In tegenstelling tot in het koor zijn de muurvlakken boven de scheibogen geheel onversierd. Dit verschil tussen koor en schip enerzijds en transept anderzijds komt in de grote Brabants gotische kerken herhaaldelijk voor: ook in die van Leuven, Lier, Mechelen.
De traceringen van het triforium volgen die van het koor. In de brede binnenste travee zijn op dezelfde wijze in de hollijst bovenaan telkens twee rozetten in één vak aanwezig, in de noordelijke daarop volgende traveeën telkens drie.
De onderbouw van de noordwand van het transept, waarin zich de twee ingangen van het noordportaal bevinden, is bezet met een banket waarop, met hoge basementen, de montants staan van een reeks spitsboognissen. Boven de ingangen worden die montants op kraagstenen opgevangen. De montants zijn in dikte afwisselend (enkelvoudige en drievoudige peerkraal), zodat in het ritme telkens twee boognissen aaneengekoppeld zijn. De middelste wordt onderbroken door een beeld met kraagsteen en baldakijn.
Dit muurmassief vormt de brede onderdorpel van het grote venster, en dient als loopgang, die op een lager niveau ligt dan de vloer van het triforium in de oost- en de westwand. Traptreden in kokers in de beide hoekpijlers overbruggen het hoogteverschil. De poortjes daarvan, uitkomend op de lagere gang, zijn overtoogd door een latei met bladwerksculptuur. Als balustrade dient een tracering die men als elkaar doorsnijdende ezelsrugbogen of als reeksen spitsbogen en op hun kop gestelde spitsbogen daarop kan lezen. De toppen zijn met een leliemotief bekroond, de bogen met spitsdriepassen gevuld.
De grote vensterboog bestaat uit diepe hollen tussen peerkralen. Tegen de middenstijl gaat op een uitkraging een overhoeks gestelde, en daarachter, hoger, een tweede pinakel op.
De pijlers 17 a, 17 b en 17 c en de bijbehorende scheibogen die zich naar de zijbeuken van het schip openen, vormen in hun profielen nauwkeurig één geheel met de noordwestelijke vieringpijler (17). Hun oostelijke kanten corresponderen even nauwkeurig met de oostelijke transeptpijlers. Pijler 17 a vertoont aan de oostzijde dezelfde merkwaardigheid als de vieringpijler (17), namelijk dat de buitenste peerkralen van het daar aanwezige drietal en de aanzet van de ribben erop wijzen, dat hier oorspronkelijk kruisribgewelven bedoeld waren in plaats van netgewelven: de rib zet diagonaal aan en maakt dan zijdelings een knik. Hetzelfde geldt voor pijler 17 b.
De westkant van pijler 17 a is in het middelste, forse peerkraalprofiel, tussen hol en schuine kant, van de scheiboog tussen beide zijbeuken, aangepast aan de vrijstaande zijbeukpijlers, maar wijkt daarvan in de nevenprofielen af: daar is een diagonaal peerkraaltje onder de gewelfrib aanwezig, terwijl pijler 19 a dat aan de noordoostkant niet heeft. De muren boven de scheibogen in deze transeptwanden zijn weer onversierd gelaten, zoals de tegenoverstaande. Ook het overige van de opbouw, de vermenigvuldiging van profielen van schalken, schildbogen en vensterneggen, is overeenkomstig; afwijkend echter is de vormgeving van de traceringen in het triforium: het horizontale lijstwerk en de indeling met montants zijn wel hetzelfde, maar de borstwering is met ezelsrugbogen bezet, in de koppen der openingen is een ornamentatie op basis van het ezelsrugmotief aangebracht: boogkoppen raken elkaar door middel van een ondersteboven geplaatste tweede reeks op de eerste. In de hollijsten bovenaan telkens een krullend blad. De dunne kraalprofielen langs de pijlers zijn als het ware door de lijsten heengetrokken.
De buitenste noordelijke travee heeft in haar onderste zone, als belending van het Merlarkoor, een gesloten wandvlak, bezet met spitsboognissen, waarvan de afwisselend lichte en zware stijlen met hoge basementen op een banket staan, in dezelfde stijl als de indeling tegen de noordwand van het transept. Boven de hoogte van het Merlarkoor is het wandvlak uitgediept tot een venster met vlakke dagkanten, een diepe middenstijl en een thans blind, maar van brugstaven voorzien ondergedeelte. In de middenstijl een halfrond overtoogde doorgang. Het raam staat langs de buitenkant; langs de binnenkant, in het verlengde van de triforiumtraceringen, is dit venster versierd met uit neggen en een middenstijl ontspringende ezelsrugbogen, die vanuit hun top weer buitenwaarts krullen, terwijl bovendien twee hangende, op maskertjes eindigende montants optreden die corresponderen met de triforiumstijlen erboven. Ook hier zijn de kraalprofielen dooreengestoken. De buitenwand van dit triforium is, evenals de zone eronder, door een venster geopend, zodat hier boven het Merlarkoor één hoge glaswand tot de schildboog oprijst.
De noordelijke transeptarm is overkluisd door achtdelige netgewelven met ribben die uit peerkraal- en holprofielen bestaan en op hun kruispunten grote bladornamenten vertonen, kleine in de top der gordelbogen; ook zijn zulke gehecht aan de schildbogen aan noord- en zuidkant.
Het zuidtransept
De scheibogen naar de koorzijbeuken en de bijbehorende kanten van de pijlers 16, 16 a en 16 b vormen een regelmatig stelsel dat geheel met
| 200 |
dat van de oostwand van het noordtransept overeenkomt. Opmerkelijk is echter, dat pijler 16 b breder aangelegd is in zijn noordzuidrichting dan pijler 15 b; de scheiboog links ervan, ten noorden, is smaller dan de corresponderende tussen 15 a en 15 b en ligt bovendien met zijn middenas en top ietwat noordwaarts verschoven ten opzichte van het venster erboven. Op pijler 16 b blijft een vlak gedeelte over tussen enerzijds de groep profielen die naar de scheiboog opgaan, anderzijds de profielen die naar de gewelfribben opgaan. Daar komt nog bij, dat aan deze pijler 16 b de basementhoogten der verschillende groepen profielen onderling zeer uiteenlopen: aan de noordkant volgen zij pijler 16 a, aan de zuidkant pijler 16 c, aan de westkant zijn zij opvallend laag (91 cm), maar niet zo laag als de basementen der muurpijlers ten oosten ervan (78 cm). De scheiboog naar het Bockkoor, rechts van 16 b, is eveneens smal, zoals die tussen 16 b en 16 a, maar aan deze kant blijft geen vlak pijlergedeelte over, omdat bij deze boog het linkergedeelte tot aan de top breder geprofileerd is dan het rechtergedeelte: middels een breed scheppend hol aan de noordkant en een veel smaller hol aan de zuidkant wordt het verschil, de asymmetrie, weggewerkt. Dezelfde oplossing is ook in het triforium en het venster daarboven gekozen. Het binnenste profiel van de scheiboog bestaat uit een platte geriemde peerkraal tussen hollen en ronde kralen, achtersneden door een kwarthol. Deze boog is lichter dan de beide bogen naar de koorzijbeuken. Geheel deze boog is pas geconstrueerd na uitkapping van gesloten muurwerk, toen hier het Bockkoor werd aangebouwd. De muur had aan zijn onderkant een banket waarvan nog sporen zijn overgebleven.24 De hogere basementen, zoals die in de scheiboog van het Bockkoor optreden, zetten zich voort in de zuidelijke hoekpijlers van de zuidwand van het transept en in de wandpijler 18 b.
De overige wandopbouw van het zuidtransept is gelijk aan die van de overeenkomstige kant van het noordtransept, op kleine ornamentale verschillen na: in de bovenste hollijst van het triforium vindt men in de brede travee twee rozetten boven elke opening, in de travee ten zuiden daarvan telkens drie. In de meest zuidelijke travee is de triforiumhoogte iets geringer, zodat de vensterafzaat wat lager ligt. Het patroon der traceringen is ook enigszins afwijkend: in plaats van spitsdriepassen treden langs de bovenkant driepassen op waarvan de bovenste lob spits is, naar de beide onderste rond en rustend op een gedrukte spitsboog.
Het grote bovenvenster in de sluitgevel van het zuidtransept heeft een als loopgang opgevatte onderdorpel ter hoogte van de triforiumvloer der zijwanden. Anders dan in de noordelijke transeptgevel immers wordt hier door de grote portiek het venster als het ware naar boven gedrukt. In de onderbouw bevinden zich de twee ingangen van het zuidportaal en daarboven twee spitsboogvensters, uitziende in de portiek. De overblijvende wandvlakken zijn verlevendigd door twee zones rondboognissen, gescheiden door een afzaat ter hoogte van de vensterdorpels. De nissen zijn weer, als in de noordgevel, gekoppeld door afwisseling van zware en lichte montants; de zware omvatten bovenaan telkens twee nissen. De onderste rusten met hun basementen, welke het niveau van die der hoekpijlers volgen, op banketten. Boven de venstertoppen worden de montants op kraagstenen opgevangen. De middelste montant wordt tussen de vensters onderbroken door een beeld met kraagsteen en huif.
De loopgang onderlangs het grote bovenvenster wordt afgeschermd door een balustrade uit ronddriepassen. De doorgangen naar het triforium zijn door lateien overtoogd. In de westelijke zijn twee hondachtige dieren gebeeldhouwd, in de noordelijke drie losse bladeren. De balustrade wordt aan haar uiteinden geflankeerd door overhoekse pinakels, waarvan de top opgaat tegen een spitsboognis, en de voet rust op een kraagsteen in de vorm van een neerwaarts zich tegen de muur vastklampend drakerig wezen.
In het midden wordt, overeenkomstig de compositie in de noordgevel, de balustrade onderbroken door een op een kraagsteen staand tweetal pinakels, waarvan de ene achter de andere uitstijgt, tegen de middenstijl van het venster. Dit venster wordt omlijst door drie hollijsten tussen halve rondstaven tegen platte banden met uitgeholde hoeken. De westkant van het zuidtransept beantwoordt in het profielenstelsel van pijlers en scheibogen van de brede en van de middelste travee aan de oostelijke overkant, met dien verstande echter, dat hier niet de onregelmatigheden optreden, die in de boog tussen 16 a en 16 b gesignaleerd zijn. Opgemerkt is ook reeds, dat het basement van 18 b zich richt naar dat in de hoeken 18 c en 16 c en dus hoger is dan 18 a en 18. Van 18 a is het gedeelte onder de westwaartse scheiboog ver naar voren uitstekend met twee platte zijkanten conform de oostkant van 16 a en 15 a. Pijler 17 a onder de westkant van het noordtransept vertoont een heel ander schema en is ook ronder, zwaarder aangelegd in grondvlak, terwijl tevens het basementprofiel anders is dan dat van 18 a en zich bij de koorzijbeukpijlers aansluit.
Het muurvlak dat de westelijke sacristie en bovenkamer afsluit, wordt ingenomen door een groot blindvenster. Het onderste gedeelte daarvan conformeert zich met zijn rondboognissen, montants op banket, aan de zuidmuur. De compositie wordt onderbroken door het boogpoortje dat met drie treden toegang geeft tot de sacristie. De montant boven die boog wordt
| 201 |
opgevangen door een figurale kraagsteen (dierfiguur met geldbuidel). De omlijsting van het blindvenster bestaat uit hollijsten en een peerkraal; de binnentracering uit vier boognissen, waarboven een ring, gevuld en geflankeerd door amandelvormige visblazen of glopen.
Het triforium daarboven volgt het lichtelijk afwijkende patroon van dat ertegenover en de achterwand ervan is open, een venster, zoals in de buitenste travee van het noordtransept het geval is. Het triforium in beide andere traveeën is als het middelste ertegenover.
Het zuidtransept is, evenals het noordtransept, door achtdelige netgewelven overkluisd. De ribben (peerkraal tussen hollijsten en kralen) zijn op hun kruispunten met driehoekige bladornamenten bezet, ook tegen de zuidelijke en noordelijke schildbogen en in de top der gordelbogen. Bij de restauratie van dit gewelf in 1977 (zuidtravee) en 1981-1982 is gebleken, dat het als geheel nog van vóór de brand van 1584 dagtekent, en dat het de instorting van de middentoren wel overleefd heeft, maar toch gedeeltelijk tussen de ribben nieuw opgemetseld moest worden. Dit werk is, blijkens de bronnen, tegen 1610 voltooid en pas in dat jaar, na enig afwachten, deugdelijk bevonden.
De middentoren
Het inwendige van de kruislantaarn is een vierkante ruimte met afgeschuinde hoeken. De afschuining is verkregen door een trompachtige uitkraging in de hoeken boven de vieringbogen, waar zich vier segmentbogen bevinden. Daaraan hangt een kam van getote rondbogen, terwijl op de boogrug hogels en een ezelsrug met fiaal staan. Daarboven vindt een tweede binnenwaartse uitkraging plaats in de vorm van een gaanderij, rustende op een reeks tongewelfjes, die gesteund worden door kraagstenen, in de gedaante van manskoppen. De wandvlakken tussen deze gaanderij en de vieringbogen zijn bezet met halfrond overtoogde arketten, terwijl de voorzijde van de tongewelfjes met toten versierd is. De stenen balustrade van de gaanderij vervangt sinds 1904 een houten leuning met kruislatten.
De torenruimte is verlicht door twee vensters in elke brede zijde, terwijl zich in de schuine wandvlakken boognissen bevinden, die door twee getote rondbogen onderverdeeld zijn. De plint is door ontlastende rondbogen uitgediept en in de schuine hoeken bevinden zich de toegangen naar de trapkokers.
Op de afzaten van vensters en nissen staat in elke hoek een ronde kolonnet, met een bladwerkkraagsteen en eindigend in een relatief fors bladkapiteel, waarop een dunne, korte peerkraalvormige schalk met lijstkapiteeltje staat, dat niets (meer) draagt. De vensterneggen bestaan uit hollijsten, een peerkraal op basement en een kraal op basement; al deze profielen vertakken zich bovenaan voor de eerste rondboog en vervolgens voor het ringvormig oog daarboven. De ruimte wordt afgedekt door een gestuct rieten plafond met koof, met in het midden binnen een omlijsting het Alziend Oog geschilderd.
In de hoeknissen zijn de dichtgemetselde boogvenstertjes van de erachter gelegen traptorens zichtbaar, waarvan alleen de zuidoostelijke en noordwestelijke nog dienst doen. Inwendig zijn zij rond en met metselwerk in klein baksteenformaat afgewerkt.
Het middenschip
Het middenschip vertoont inwendig dezelfde ordonnantie als het koor en wijkt alleen in zijn detaillering enigszins daarvan af. De schei- en gordelbogen zijn wat gedrukter. De pijlers zijn iets zwaarder dan die in het koor. Hun profielen bestaan naar de kant van het middenschip uit drie peerkralen, beantwoordend aan de gordelbogen en de ribben van het gewelf. De brede zijkanten en daaraan beantwoordende scheibogen hebben als profiel een brede band met afgeschuinde hoeken, te weerszijden daarvan een hol, dan een halfronde kraal tegen een vlak, weer een hol, vloeiend overgaande in een kraal, rechte kant, kwarthol, vlak, en tenslotte een ojief. Aan de zijbeukkanten bevinden zich een drietal peerkralen, kleiner dan die aan de schipzijde, omdat zij de lichtere zijbeukgewelven slechts hebben te dragen, dan een smal plat vlak en een ondiep hol.
De enige opmerkelijke afwijking ten opzichte van de koorpijlers is, dat te weerszijden van de brede band een kraal in plaats van een peerkraal optreedt. De westkant van de vieringpijlers speelt met dit verschijnsel mee, terwijl hun oostkant de pijlervorm van het koor volgt. Met de pijlerbasementen verheeld zijn aan de westzijde van alle schippijlers de vlak afgehakte overblijfselen van de massieve blokaltaren met geprofileerde plint en tafelblad, waar één profiel als het ware doorheen steekt. De plint van de pijlers zelf is prismatisch van vorm, aan de bovenzijde schuin, en daaruit rijzen de basementen der afzonderlijke profielen in veelhoekige vorm en tweemaal voorzien van een torus, riem (alleen op de bovenste torus), hol, riem en congé. Opmerkelijk is nog, dat, te beginnen bij het derde pijlerpaar (23 en 24) de basementen 12 cm hoger zijn en daarmee op gelijk niveau raken met die van de zijbeukpijlers 16 b, 16 c, 18 c en 18 b. Het kan niet anders of hier is een bouwpauze (al of niet met wisseling van loodsmeester) en een lichte planwijziging aan de orde.25
In de zone tussen en op de scheibogen worden de profielen vermeerderd met die welke opgaan naar de schildbogen om de lichtbeukvensters heen: hol, peerkraal, hol, kraal. Buitenste hol en kraal
| 202 |
worden doorsneden door de onder- en bovenlijst van het triforium. De tracering van de boogzwikken en het triforium aan de noordelijke schipwand wijken aanmerkelijk af van die aan de zuidelijke wand, maar beide hebben onderling en met het koor gemeen, dat het ornament te zamen met de vensters in één roosterpatroon is gevangen door verticaal doorgaande montants en horizontale lijsten. Aan de noordkant zijn daartussen in de boogzwikken vlammende visblazen gevat, in de triforiumbalustrade ronddriepassen, in de koppen van de triforiumtracering getote ezelsrugbogen die ineenlopen met spitsdriepassen, in een vloeiend patroon zoals in de buitenste (zuidelijkste) travee van het zuidtransept. In de hollijsten onder en boven het triforium is telkens één krullend bladmotief opgenomen. Maar vanaf de derde travee (geteld uit het oosten) worden de ezelsrugof kielbogen wat gedrukter, het onderste blad wat breder. Ook hier speelt de zojuist genoemde bouwpauze blijkbaar een rol.
In de zuidwand zijn de boogzwikken gevuld met hele en gedeeltelijke ringen waarin twee visblazen wentelen. De balustrade van het triforium laat ringen zien met drie radialen. Daarboven is het patroon hetzelfde als aan de noordkant. Maar de hollijst onder het triforium is hier gevuld met een doorgaande bladerenstrook, de hollijst boven het triforium in de meest oostelijke travee evenzo, maar in de overige met telkens drie rozetten tussen twee montants.
De gewelfschelpen (halvesteens tegen eensteens in het hoogkoor) hebben een wat holler beloop dan in het koor. De peerkralen van ribben en gordelbogen worden vergezeld door hollijsten en kralen. De westelijke pijlers (31 en 32) zijn vastgehecht aan de westtoren en onvolledig gebleven. Omdat de as van het gotische schip ten opzichte van die van de romaanse toren noordwaarts verschoven is, steekt de noordelijke pijler (31) buiten het torenlichaam uit en kon hier de pijlerprofilering voor driekwart uitgevoerd worden, terwijl de zuidelijke pijler (32) slechts half afgewerkt kon worden. Aan de zuidkant ervan is, verdwijnend in de driezijdige uitmetseling tegen de toren, nog de altaaraanzet aanwezig, daarboven gaan de profielen op, eerst nog juist even uitbuigend als aanzet van de scheiboog (tot de binnenste kraal van de zuidhelft) en de gewelfrib, dan hoog opwaarts, nog juist even uitbuigend als schild- of muraalboog.
Deze aanzetten tonen, hoe hier een westwaartse voortzetting van schip en zijbeuken en de afbraak van de oude toren voorzien waren.
De noordkant van de noordelijke pijler met zijn altaarfragment is tot grotere diepte uitgewerkt en tegen de noordmuur van de toren zijn de profielen tot de binnenste platte band aanwezig, ook hier nog juist even uitbuigend als begin van de scheiboog. Aan de kant van het middenschip gaan de profielen op en worden zij beëindigd op dezelfde wijze als aan de zuidpijler.
Aan de kanten van het schip gaan de peerkraalprofielen van beide westelijke pijlers op naar de uiterste westelijke scheiboog (boven het orgel verstopt) en ook is nog net de aanzet van een westwaartse muraalboog en van een gewelfrib gegeven. De overblijvende ruimte tussen deze pijlerfragmenten en het verjongde torenmassief is door gepleisterd vlak muurwerk gevuld en op gewelfhoogte vlak afgedekt.
De noordelijke schipzijbeuken
De zijbeuken delen in de geconcentreerde opbouw van het hele interieur: prismatische bundelpijlers, kruisribgewelven, onder de vensters het wandvlak versierd met arcaturen die met de vensters samenspelen zoals het triforium dat doet met de lichtbeuk van het middenschip.
De pijlers tussen de twee noordelijke zijbeuken hebben een vorm waarvan de oost-, noord- en westkant symmetrisch gelijk zijn, maar waarvan de noord- en zuidkant onderling aanmerkelijk verschillen. De partijen onder de scheibogen en daarmee een eenheid vormend, evenals de partij naar de buitenzijbeuk, zijn opgebouwd uit een forse peerkraal, geflankeerd door bieskralen, overvloeiend in een hol en beëindigd door een schuine en rechte kant. De gordelbogen in de buitenzijbeuken zijn bijgevolg van dezelfde vorm als de scheibogen tussen buiten- en binnenzijbeuk, zwaar aangelegd onder de luchtboogstoelen. In de twee hoeken tussen deze drie profielgroepen (van scheibogen en noordwaartse gordelbogen) bevindt zich nog een peerkraal tussen hollen en kralen ter opvanging van de gewelfribben der buitenzijbeuk. Bij de twee oostelijke pijlers, 19 a en 21 a, ontbreken deze en worden de gewelfribben bovenaan op een kraagsteentje opgevangen. De muurpijlers beantwoorden aan dit systeem zodanig, dat de muraalbogen de scheibogen weerspiegelen. De muren onder de vensters zijn geleed door uit kraal- en hollijsten opgebouwde arketten met rondbogen op montants die middels hoge basementen, conform aan de pijlerbasementen, op een bank staan. De boogkoppen zijn gevuld met krullerige totencombinaties. De rechtstanden beantwoorden aan de plaats der venstermontants daarboven. De basementen van de vrijstaande pijlers zijn hetzelfde als die van de schippijlers, van de muurpijlers subtiel afwijkend doordat de onderste torus gedekt is met een riem. De kruisribgewelven van beide zijbeuken hebben sluitstenen in de vorm van een blad met vierkant contour, behalve in het viertal oostelijke traveeën, waar gebeeldhouwde ronde sluitstenen voorkomen. Er is al gewezen op het verschijnsel, dat de twee meest oostelijke traveeën van de noordelijke
| 203 |
buitenzijbeuk opvallen door een afwijkende structuur. Het zijn de twee traveeën die aan hun buitenzijde figurale wimbergen dragen. De muren staan meer zuidwaarts dan de overige zijbeukmuren. De vensters zijn smaller en lager, de inwendige arketten onder de vensterafzaten hebben eenvoudige getote spitsbogen. De muurpijlers (19 b en 21 b) zijn slechts geprofileerd op de plaats waar zij de muraalboog en de gewelfribben opvangen, voor het overige zijn zij vlak. De gordelbogen worden hier, nadat zij eerst een knik vertonen, opgevangen op kraagstenen met een gekroonde vrouwekop en manskop. Aan de twee vrijstaande pijlers is de situatie omgekeerd: juist de gordelboogprofielen dalen gewoon tot het basement neer, maar de gewelfribben worden opgevangen op kraagstenen die uit een eenvoudig lijstje bestaan en die tevens de supplementaire profielen van de gordelbogen dragen. Deze twee pijlers missen dus de profielen die in de andere (23 a - 31 a) de gewelfribben dragen. Ook in andere details wijken zij af: het profiel van hun basementen komt overeen met dat van de noordwestelijke transeptpijler (17 a). Het wandvlak van de oostelijke travee wordt ingenomen door een vijfdelig blindvenster met streng geometrische (rayonnante) tracering van hetzelfde patroon als in de oostmuur van de buitenste zuidelijke koorzijbeuk. Oorspronkelijk was het slechts ten dele blind en voor meer dan de helft beglaasd, namelijk tot daar waar het door de zware contrefort van het transept oversneden wordt. Dit blijkt uit de nog ter plaatse in het stenen vulwerk aanwezige brugijzers. In het wandvlak van de oostelijke travee van de zuidelijke buitenzijbeuk bevindt zich eveneens een blindvenster en ook hier zijn in de helft van het voormalige raam nog brugijzers aanwezig.
In de muur van deze noordelijke buitenzijbeuktravee is het poortje naar het Merlarkoor uitgebroken. Het opengewerkte boogveld van de ingang sluit zich bij de bogen van de wandtraceringen aan. Aan het andere uiteinde van de zijbeuk blijkt net als in het middenschip de onvoltooidheid van het bouwwerk: de westelijke aansluiting op pijler 31 a ontbreekt: de pijlerprofielen breken onder het gewelf af.
De zuidelijke schipzijbeuken
De pijlers tussen de beide zuidelijke zijbeuken zijn anders samengesteld dan hun noordelijke tegenhangers. Aan de kant die naar de schippijlers gericht is, beantwoorden zij aan deze in een drievoud van peerkralen, gescheiden door hollijsten en geflankeerd door een flauwe ronding, waarnaast een plat vlak. Aan de kant van de scheibogen gaat in het midden een peerkraal op met bieskralen, te weerszijden daarvan een hollijst, dan aan de noordwestzijde en noordoostzijde een driekwart ronde kraal, aan de zuidwestzijde en de zuidoostzijde echter een schuine kant, zodat de scheiboog asymmetrisch van doorsnede is. Naar de buitenzijbeuk gaat een samenstel op van een diep breed hol tussen peerkralen, waarop een hol volgt en een uitgeholde schuine kant; deze groep gaat over in de zware gordelbogen waarboven zich de luchtboogstoelen verheffen. Aan beide zijden van deze groep bevindt zich het peerkraalprofiel dat de gewelfrib opvangt.
De basementen van deze vrijstaande pijlers verschillen aan hun noordkant slechts inzoverre van die der schippijlers, dat de onderste torus door een riem gedekt wordt. Aan de zuidzijde staan de profielen der pijlers op in hoogte wisselende basementen; de twee peerkralen te weerszijden van het brede hol en de concave lijsten iets verderop hebben een als het ware naar beneden gezakt basement.
In de twee oostelijke pijlers (20 a - 22 a) is dit hoogteverschil groter dan in de overige en bovendien zijn daar alle basementen onder de gordelboogprofielen op die manier afgezakt en wel heel diep onder de overige, ook niet meer op hetzelfde gemeenschappelijke plintblok neerkomend maar daarbuiten.
Een verder verschil is, dat de hoogste der basementen vanaf pijler 24 a hoger ligt dan die der pijlers 18 a tot en met 22 a, geheel overeenkomstig het al geconstateerde verschil in de schippijlers. Deze hoogteverschillen treden ook op in de wandpijlers van de tegenoverliggende zuidelijke zijbeukmuur: wandpijler 20 b heeft een lager basement dat zich naar 20 a richt, het basement van 22 b is echter iets hoger dan dat van 22 a. De wandpijlers 22 b tot 32 b spiegelen overigens de vrijstaande pijlers niet nauwkeurig: de wisseling in hoog en laag profielbasement verloopt nog wat meer staccato.
De wandvlakken zijn weer geleed door arketten, bestaande uit rondbogen op kraalvormige montants met basementen: de vulling in de bogen bestaat uit getote boogsegmenten met rozetten, een patroon dat afwijkt van dat in de buitenste noordbeuk. De schildboogprofielen beantwoorden aan die der scheibogen. Beide beuken zijn door kruisribgewelven overkluisd, waarvan de sluitstenen tot een vierkant omlijnde bladvorm gehouwen zijn. De gordelbogen der buitenbeuk zijn weer verzwaard door supplementaire profielen die tegen de ribben teniet lopen.
In omvang en structuur afwijkend is de oostelijke travee van deze buitenzijbeuk. Evenals de overeenkomende partij aan de noordkant der kerk ligt de buitenmuur binnenwaarts ten opzichte van de overige zijbeukmuur; deze travee is dus smaller. Ter overbrugging van dit breedteverschil is de wandpijler 19 b in zijn hollijst aanmerkelijk dieper uitgeschulpt en springt, vanuit het westen gezien, ver in de binnenruimte in.
| 204 |
De wand is met eenvoudige arketten van gedrukte rondbogen met toten bezet. In het meest rechtse vak is de ingang naar een kleine kapel uitgebroken. Daarboven gaat een vijfdelig blindvenster op, waarvan het rechtse deel tot waar het door de steunbeer van het transept oversneden wordt, oorspronkelijk open was, zoals de gehandhaafde brugstaven in het vulwerk nog aantonen. Op de overeenkomst met de situatie in de buitenste noordbeuk is al gewezen. Boven vijf grote rondbogen waaieren visblazen van korte, blaasbalgachtige vorm uit.
De meest westelijke vrijstaande pijler 32 a buigt aan zijn westkant nog juist even uit als westwaartse scheiboog, die onvoltooid is gebleven, toen de bouw bij de oude westtoren voorgoed stokte. Het scheiboogprofiel wordt weer opgenomen door een halve boog, die bij de bouw van een aanvullende travee in 1881 tot stand gekomen is.
Zaal en sacristie van het kapittel
Aan de zuidkant van de zuidelijke koorzijbeuken bevinden zich van oost naar west de voormalige kapittelzaal en de voormalige sacristie van het kapittel. De zaal (thans sacristie) is slechts vanuit de sacristie (thans de Goede Herderkapel) toegankelijk. Zij knikt hoekig om langs de zuidelijke straalkapellen en is daarvan gescheiden door binnenmuren waarachter kasten schuilgaan tussen de steunberen van die kapellen.
De vrij lage ruimte is in twee traveeën verdeeld door gekoppelde spitsbogen die in het midden op een ronde kolom rusten, aan de kanten (buitenmuur en steunbeer van de zuidelijke straalkapel) op hangkapitelen. Deze en het kapiteel van de kolom hebben de vorm van wentelende banderollen tussen de onderlijsten en de veelhoekige geprofileerde dekplaten. Daarop rusten de eenvoudig geprofileerde (band, hol, band) spitsbogen. Het oostelijke onregelmatig zeshoekig compartiment wordt door een zesdelig straalgewelf overkluisd, waarvan de ribben en schildbogen (peerkraal tussen hollijsten) op kraagstenen neerkomen, die weer een kreukelend en golvend banderolmotief, een soort perkamentblad of cartouche, vertonen. De sacristie, drie traveeën omvattende, is een soortgelijke gedrukte ruimte met kruisribgewelven en gordelbogen, die onderscheidenlijk dezelfde profielen hebben als die in de kapittelzaal en op dezelfde soort kraagstenen neerkomen, in de middelste gordelboog aan de zuidkant op een kolonnet. De gordelbogen lopen tegen de wigvormige uiteinden van de zware steunberen der koorzijbeuk teniet, die diep in de ruimte binnendringen. Op robuuste manier worden langs die steunberen op schildbogen de gewelfschelpen geleid.
De middelste steunbeer is wat lichter gemaakt doordat de punt weggehakt is tot op ongeveer 2 m hoogte, om dan met een vloeiend beloop weer tot zijn eigenlijke diepte uit te buigen. In de westwand, grenzend aan het Bockkoor, is een lage korfboognis uitgespaard. In de oostwand bevindt zich het poortje naar de kapittelzaal, segmentvormig overtoogd en in de holle dagkanten bezet met hoekige en ronde staven, die elkaar in de bovenhoeken kruisen. In de zuidoosthoek is, schuin op de ruimte, een grote piscine gebouwd, waarvan de nis omlijst wordt door een rechthoekig kader met kroonlijst waaronder bladmotieven, en een grote korfboog die door toten verdeeld en onderverdeeld is.26
De toegang tot deze sacristie vanuit de zuidelijke koorzijbeuk bevindt zich in de meest oostelijke travee en is daar duidelijk als later uitgebroken herkenbaar. De op basementen staande rondstaven die de stijlen versieren, kruisen bovenaan een liggende staaf in de latei, een motief dat ook in de doorgang tussen sacristie en kapittelzaal optreedt. Binnen bevindt zich boven de sacristie-ingang een kraagsteen: een vrouw met biggetje of hondje op schoot (haar hoofd ontbreekt; gipsafgietsel nr. 134 in de bouwloods).
Het Backxkoor
Het Backx- of Bockkoor, sinds de vorige eeuw aan Sint Antonius gewijd, is geopend naar het zuidtransept met een grote boog waarvan de asymmetrische aanleg al genoemd werd. De ruimte is ingevoegd tussen de zware oostelijke steunberen van het zuidtransept en de niet minder zware eerste steunbeer van de zuidelijke koorzijbeuk. Vanuit die beuk is toegang tot de kapel verkregen door de oorspronkelijke buitenmuur, die grensde aan het steunbeermassief, uit te breken, met behoud van de oorspronkelijke muraalboog, die zich langs de steunbeer en zijbeukwand welft in deze zijbeuktravee, en met behoud van de neg van een half venster dat het vlak naast de steunbeer innam. De steunbeer zelf werd aan de zijbeukzijde vlak afgeschuind maar met behoud van de bank, en bovenaan werd nu achter de muraalboog een welvende partij gemetseld om de afstand tussen zijbeuk- en kapelgewelf te overbruggen. De oude buitenmuur werd onder de vensterzone nabij de zijbeuksteunbeer (14 b) schuin weggehakt en onder het punt waar de vensterdagkant begint, werd een vlak tongewelfje gelegd als overkluizing van een gebeeldhouwd poortje.
In deze toegevoegde kapel werd, ter verkrijging van een vlakke oostwand met plaats voor een venster, een gedeelte van de zijbeuksteunbeer (14 b) weggekapt. Het wandvlak onderaan is bezet met ronde, getote bogen op kraagstenen, het venster dat daarboven opgaat, vertoont dezelfde profielen als de buitenste van de scheiboog ertegenover.
| 205 |
Ook tegen de noord- (16 b) en zuidmuur (16 c) werden ronde arketten op bladwerkkraagstenen aangebracht. De noordmuur, oorspronkelijk buitenzijde van steunbeer 16 b, bleef onbewerkt vlak, maar kreeg, evenals de opening ernaast, een schildboog met een kam van ronde boogjes met toten. De zuidmuur kreeg een blindvenster, dat evenals het open venster ernaast, met een diepe hollijst werd uitgerust, en dat een tracering kreeg van getote rondbogen en een ring met twee wentelende visblazen.
De ruimte is overwelfd door een netgewelf met grote en kleine sluitstenen gehouwen in de vorm van klimopbladeren en bessen of knoppen. De schildbogen en ribben van dit gewelf komen gezamenlijk op bundelpijlers met basementen neer, behalve in de westhoeken, waar wel de zijdelingse schildbogen samen met een vlakke liseen op basementen neerkomen, maar waar de westelijke schildbogen en de buitenste ribben verzameld worden op gebeeldhouwde kraagstenen. Het in 1861 grotendeels vernieuwde poortje dat in de zijopening staat, is met zich verjongende hoekpinakels gedecoreerd en met een kamwerk van leliën en engelenbeeldjes (restauratieprodukten) bekroond.
Sacristie aan het zuidtransept
De aanbouw tussen de westelijke steunberen van de buitenste travee van het zuidtransept heeft in zijn benedenvertrek een vlakke overdekking van stenen platen op een open bogen- en ribben- constructie, waarvan de zwikken gevuld zijn met rondboogtraceringen en spitse driepassen. De profielen, plat tussen concave hoeken, rusten op kraagstenen, waarvan er één een gebaarde manskop laat zien, een ander een manskop met lang golvend haar en baard tussen engelenfiguren te halven lijve met banderollen. Het bovenvertrek, als Kerkarchief in gebruik en bereikbaar langs de zuidwestelijke trapkoker (ingang in de zuidportiek), heeft een kruisribgewelf met eveneens figuratief gebeeldhouwde kraagstenen in de hoeken. De kamer wordt verlicht door een rechthoekig venster met stenen kruiskozijn.
Kapelletje
De kleine, vierkante kapel die zich invoegt tussen de steunbeer van het transept en de eerste zijbeuksteunbeer aan de zuidkant en zich ook indringt in de zojuist genoemde sacristie, is hoger geplaveid dan de zijbeuk, hetgeen samenhangt met een tot boven het maaiveld reikende kelder met tongewelf onder de vloer. Het oostelijk zijvlak van de zijbeuksteunbeer is ook al uitgediept om het kapelletje ruimte te geven. Rechts in het muurvak van deze travee, in de rechtse arket, bevindt zich boven vier traptreden (nu van steen, vroeger van hout) een poortje dat overtoogd is door een opengewerkte gordijnboog met loofwerk aan de toten en een kruisbloem in top. Merkwaardige versnijdingen en afkappingen ten opzichte van de arket waardoor het poortje ingevat wordt, zijn hier waar te nemen. De rechtse stijl verdwijnt met een rechte hoek in het muurvlak, de linkse daalt neer op een basement dat dezelfde karakteristieke ingezwenkte kanten vertoont als de basementen van de stijlen in de Broederschapskapel.
Het stergewelf heeft een open structuur van ribben met staande en liggende boogtraceringen daarbovenop en vlakke gewelfvelden met spitse en ronde traceringen bezet. De ribben en schildbogen met hun elkaar doorsnijdende profielen (peerkralen tussen hollijsten) worden gedragen door kraagstenen met als beeldhouwwerk knoestige takken en kronkelende vingerachtige bladeren. Merkwaardig is, dat aan de zuidkant een schuin vlak vensternegprofiel opgaat en bovenaan afgebroken is onder de muraalboog.
Het rondboogvenster is in 1957 gevuld met een glas-in-betonraam van Egbert Dekkers en de kapel huisvest het houten Sint Jozefbeeld van Albert Termote. Onzeker is de oorspronkelijke bestemming van deze kleine ruimte. Een particuliere grafkapel?27
Het Merlarkoor
Ook de met beide zojuist genoemde vertrekken corresponderende ruimte aan de noordzijde der kerk, in de open hoek tussen transept- en zijbeuksteunberen, is met een aanbouw gevuld, ditmaal één langwerpig rechthoekige kapel, het Merlarkoor. Het poortje dat vanuit de zijbeuk tot de kapel toegang geeft, is in twee van de arketten uitgebroken; het opengewerkte boogveld sluit zich bij de overige bogen van deze wandtracering aan. In het poortje bevindt zich nog het smeedijzeren hek uit de bouwtijd. De kapel is door twee vierdelige stergewelven op halfronde muraalbogen overkluisd; de platte peerkraalprofielen rusten op kraagstenen met bladwerk. Deze gewelven zijn in 1954 gebouwd op de bestaande kraagstenen met gewelf- en boogaanzetten. Alleen in de noordwesthoek lopen de profielen in de hoek teniet zonder kraagsteen: het muurwerk hier tot voorbij de beide vensters springt namelijk naar voren ten opzichte van het overige; de schildbogen boven de vensters knikken om naar de diepere muurvlakken.
De kapel van de Lieve Vrouwe Broederschap
Het uitwendige
Aan de noordzijde van het koor, toegankelijk vanuit het noordtransept en vanuit de buitenzijbeuk van het koor, staat de Sacramentskapel, vroeger het heiligdom van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap. De kapel bestaat uit vier ongelijk
| 206 |
diepe traveeën en is in het oosten driezijdig gesloten. Met haar balustrade reikt zij even hoog als de straalkapellen van het koor. De steunberen en de muren staan op een met een eenvoudig profiel gedekte plint. In grote trekken zijn uitwendig de wanden van de kapel op dezelfde wijze behandeld als die van de zijbeuken van het schip, met dit verschil, dat de steunberen aanzienlijk meer ontwikkeld en rijker gedetailleerd zijn en zich voordoen als weelderige kandelabers. Zij zijn aan hun voorkant wigvormig afgeschuind in de plint en de eerste geleding en daarboven nog eens driemaal versneden. De tweede en derde geleding te zamen zijn aan de voorkant bezet met een drievoudig samenstel van beeldnissen met uit pinakelbundels bestaande baldakijnen en kraagstenen op kolonnetten.
Alle vier geledingen zijn opzij versierd met casementen waarvan in de derde etage de rechtstanden aan hun basis dooreenzwenken, zodat daar een aantal elkaar doorsnijdende omgekeerde spitsbogen gevormd wordt. Ter hoogte van de aanzet van vensterbogen en wimbergen komt het massief van de contreforten in vijfzijdige vorm tevoorschijn om boven de gootlijst en voorlangs de balustrade over te gaan in een pinakelbundel. De vensterneggen bestaan uit afwisselend een hol, diagonaal gestelde peerkraal, hol en recht voorwaarts geplaatste peerkraal. Deze peerkralen rusten elk op een afzonderlijk basement. De meest westelijke travee, smaller dan de overige door de belending van het zware contrefort van het noordtransept, toont zowel aan de buiten- als aan de binnenkant van de kapel, de speelse oplossing, dat de negprofielen scheefgetrokken zijn, zoals ook de montants van de blindnissen in de onderbouw inwendig. De rekening van het hier in 1494-1495 geplaatste gebrandschilderde glas spreekt van ‘den leepen gelaes’ (leep = schuin). Bij het aanbrengen van de vensterharnassen in 1869-1871 was met deze situatie geen rekening gehouden, maar in 1946 is dit gecorrigeerd.28
De tracering van de wimbergen bestaat uit een drievoudig visblaasmotief in een ring en opvullende spitsbogen in de benedenhoeken en te weerszijden van de schuin opgaande lijsten. De waterlijst heeft hetzelfde profiel als die van het schip en de zijbeuken.
De oorspronkelijke balustrade was al lang vóór de restauratie voor het grootste deel verdwenen, samen met de erdoorheen snijdende en door kruisbloemen bekroonde wimbergtoppen. Alleen op de noordelijke van de veelhoekszijden en op de eerste en tweede travee (vanuit het oosten geteld) bevonden zich nog resten, waarvan het patroon evenwel onherkenbaar was en hoogstens door sporen van vlam- en visblaasmotieven zijn asymmetrie en grillig karakter verried. De ‘letterbalustrade’, die Mosmans reconstitueert, met karo in de tweede en lvs in de derde rechte travee, is dan ook niets anders dan een verregaande hypothese.29
De kapel wordt gedekt door vier afzonderlijke kappen, waarvan de oostelijke mede de driezijdige sluiting omvat, de twee volgende als schild opgevat zijn, de meest westelijke als laag lessenaardak met hoekkeper tegen het transept aanleunend en gecontinueerd in het dak van de belendende travee der koorzijbeuk.
In de hoek tussen de kapel en de twee noordelijke straalkapellen is de bij de kapel behorende gerfkamer (sacristie) gelegen. Het is een gebouw van onregelmatige geplooide of geknikte plattegrond, in beginsel het spiegelbeeld van de kapittelzaal aan de zuidzijde der kerk, maar aangepast aan de situatie van de kapel: de oostmuur loopt in het verlengde van de steunbeer der straalkapel waarbij hij aansluit, de noordmuur is verbonden met de noordelijke steunbeer van het middelste sluitingsvak der Broederschapskapel en neemt zijn richting evenwijdig aan de zuidelijke steunbeer daarvan.
Het gebouw springt driezijdig naar buiten uit en rust aan die zijden op een plint die veel lager is dan die van de kapel en omloopt langs de op de vier hoeken geplaatste steunberen. Deze worden versneden op de hoogte van de vensterafzaten en nogmaals op de hoogte van de onderkant der balustrade. Zij zijn bezet met groepen pinakels en door blindnissen uitgediept.
Sedert de restauratie van 1939 suggereert deze gerfkamer weer het rijke, plastische decor dat zij ook oorspronkelijk bezeten moet hebben, maar dat zwaar verweerd en afgebrokkeld was. In elke buitenwand bevindt zich een spitsboogvenster, waarin de huidige harnassen in de plaats getreden zijn van houten roeden. Vóór de wandvlakken is een traceerwerk aangebracht, dat bestaat uit een als het ware tussen de steunberen gespannen, ietwat gedrukte rondboog, behangen met kleine getote rondbogen, terwijl visblazen als zwikvullingen dienen. Onder de wijde boog klimmen in het wandvlak blindnissen op te weerszijden van het venster. Op de gootlijst staat een hoge, opengewerkte balustrade waar tevoren nog slechts een bakstenen borstwering als noodvoorziening opgetrokken was. Aan de driemaal versneden pinakels, die als balusters dienen, hangen figuratieve kraagstenen. Al deze restauratieprodukten hebben inmiddels weer veel te lijden gehad, details zijn deels verdwenen, deels gedemonteerd. De hangende kraagsteentjes verbeelden onder andere een ezel, rund, uil, eekhoorn, zwaan, haas, wezel, vos, hert, beer; onder de eerste afzaat van de steunberen bevinden zich kleine reliëfs met liggende dierfiguurtjes.30
Dit gebouwtje is gedekt door een gezwenkt
| 207 |
zeszijdig pyramidaal dak, oorspronkelijk met leien, thans met koper bekleed.
Het inwendige
Inwendig staat de Broederschapskapel door vier scheibogen in verbinding met de noordelijke buitenzijbeuk van het koor. In het westen is zij door een scheiboog naar het transept geopend. Zij is nagenoeg tweemaal zo breed als de belendende koorzijbeuk en bezit inwendige steunberen in de noordmuur en aan de zuidkant, waar zij uit de brede pijlers springen en dieper zijn dan de noordelijke; in de sluiting staan geen steunberen maar bundelpijlers. De aanwezigheid van die inwendige steunberen hangt samen met de vernuftige verbouwingsmanoeuvre waaruit de kapel ontstaan is. De noordelijke steunberen zouden constructief best gemist kunnen worden, maar zij staan er ter wille van de symmetrie met de zuidelijke, die in hun kern de steunberen zijn van de buitenbeuk van het koor en waartussen de muren weggebroken zijn bij de bouw van de nieuwe annexe ruimte. Van de noodzaak, deze steunberen te handhaven, is een deugd gemaakt door hen van een feestelijk decor te voorzien. De onderbouw, tot bijna 4 m hoogte, vormt compositorisch één geheel met de nistraceringen in de muren onder de noordvensters. Die wandarcaturen staan op een bank en volgen hetzelfde schema als in de schipzijbeukmuren, maar wijken in de detaillering daarvan af doordat de bogen spits zijn en met een ezelsrugboog ingevuld, en doordat de profielen veelvuldiger en breder zijn. In de meest westelijke travee zijn zij, zoals al opgemerkt, scheefgetrokken tezamen met de vensterneggen en -montants. Op dezelfde bank staan ook de rondstaven die opgaan in de schildbogen der vensters.
Evenals in de zuidelijke schipzijbeuk ontstaat een rhythmiek in de basementen van de verschillende categorieën opgaande stijlen en schalken door afwisseling van de hoogte. Ook de steunberen doen daaraan mee in de verschillende basementhoogten der profielen in de onderbouw. Die profielen vormen diepe rondboognissen, door een middenstaaf in tweeën gedeeld. Tegen de noordmuur hebben de zijvlakken der steunberen, die daar ondieper zijn dan hun zuidelijke pendanten, slechts een halve rondboognis. De nissen worden gekarakteriseerd door een breed kwartrond profiel, een hol en een kraal. Daarboven verjongen de steunberen zich aanzienlijk, maar wordt hun massief verhuld door een uitvoerig gedetailleerde plastische versiering, welke als een kandelaber tot het gewelf oprijst. Aan de voorkant van de steunbeer wordt de boognis bekroond door een opengewerkte vierdelige gordijnboog op een gedrukte korfboog, omspeeld door slingerende lijsten, distelachtige bladeren, opgevuld met visblaasmotieven en geflankeerd door een overkragende hoekfiaal (met, sinds de restauratie, een engelfiguurtje). Aan de zijkanten van de steunbeer wordt de afzaat bekroond door korte balustraden, bestaande uit traceringen met als motief een omgekeerde hartvorm met toten daarin en daarop, een motief dat enigszins gelijkt op de versiering die aan de uitwendige steunberen van de zuidelijke schipzijbeuk voorkomt ter hoogte van het begin van de wimberglijsten.
Dit hele samenstel omsluit bij elke steunbeer twee polygonale piedestals, waarop heiligenbeelden staan, van elkaar gescheiden door een kruisbloem die de gordijnboog bekroont en een stijl daarachter, die zich verenigt met weelderige, gecompliceerde gekoppelde baldakijnen. Deze laatste bestaan uit elkaar doorsnijdende ezelsrugbogen (die doen denken aan de grote bogen op de zuidportiek), met redenten, pinakels met hogels, loofwerk, waarachter tenslotte het steunbeermassief verslankt driehoekig weer oprijst, beëindigd met ezelsrugbogen en voluten daartussen. Uit dit laatste massief ontspringen de gewelfribben en gordelbogen. De gewelven zijn combinaties van een ster- en netgewelf. Zij blijven in de verschillende traveeën vrij nauwkeurig van elkaar gescheiden door een rijkgeprofileerde gordelboog en doordat de ribben in de ene travee niet in het verlengde liggen van die in de andere. De kruispunten der ribben zijn van levendig gebeeldhouwde of gesneden (steen en hout zijn beide aanwezig) bladwerkknopen voorzien. Het meest oostelijke rechthoekig gewelfveld en het trapeziumvormige van de koorsluiting zijn nauwer met elkaar verbonden doordat daar de gewelfknopen ook de gordelboog bezetten. Het hele gewelf komt visueel enigszins los te staan van de wandopbouw doordat de schildbogen van een wijdere sectie zijn dan de muraalbogen. In de koorsluiting zetten enkele gewelfribben zich neerwaarts te zamen met de schild- en vensterbogen als bundelpijlers voort. In elk van de oostelijke hoeken te weerszijden van het middenvenster loopt echter een rib teniet; alleen een rechtstandig dun peerkraalprofiel in de hoek rijst eronder op en sluit met een knik bij de rib aan.
Van de zuidelijke pijlers en scheibogen zijn de beide oostelijke in feite de overblijfselen van de muurpijlers en vensterbogen der noordelijke koorzijbeukmuur, dan volgt de anders gevormde pijler waarin de ronde kolom schuilgaat die bij de noordwaartse kapel-uitbouw behoort. De scheibogen die uit de pijler ontspruiten, zijn eveneens anders van vorm dan de oostelijke en vormden naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk geen vensterbogen, maar bogen geopend naar een kleine tribune.
Tegen de oostkant van pijler 9 b bevindt zich de rest van een in de pijler ingehakte en aangemetselde
| 208 |
geprofileerde ingangsstijl, die boven de basementen met ornamentaal schilderwerk bedekt is.31 De overige scheiboogopeningen waren oorspronkelijk onderaan met een stenen borstwering, waarop een hekwerk stond, van de koorzijbeuk gescheiden. Van dat metselwerk vertoonde de oostkant van pijler 13 b (de ronde kolom omsluitende) vóór de eerste restauratie nog sporen.32 Het houten hekwerk op stenen plint en met koperen spijlen, dat er thans staat, stond vóór de tweede restauratie tussen de kolommen die de beide koorzijbeuken scheiden, zodat toen de Sacramentskapel door haar omheining als het ware een samenvatting was van de oude, vroeg 15de-eeuwse Broederschapskapel en de nieuwe daarnaast, uit het eind van de 15de eeuw.
De westelijke travee van de kapel omvat het zware oostwaartse contrefort met trapkoker behorend bij het noordtransept. Het netgewelf negeert deze constructie door te suggereren er diagonaal doorheen te lopen. De wenteltrap werd waarschijnlijk ook benut om te komen op de plaats waar de tribune vermoed wordt boven de noordelijke uitbouw van de vroeg 15de-eeuwse Broederschapskapel. In elk geval zijn er sporen van een poortje op 8,40 m hoogte in deze trapkoker.33
In de middelste van de oostelijke sluitwanden van de kapel bevindt zich, verborgen achter het altaar, een dichtgemetseld poortje met geprofileerde korfboog, waarvan de buitenste boogprofielen middels kapitelen op de stijlen terechtkomen. Het gaf oorspronkelijk toegang tot de gerfkamer der kapel. Die kamer is thans toegankelijk vanuit de restruimte die haar van de westelijke straalkapel scheidt. Het inwendige van de gerfkamer is overeenkomstig de merkwaardige, in een bocht draaiende ruimtevorm, ingedeeld in vier compartimenten, gescheiden door ronde wandkolonetten die de verschillende gewelven dragen. De kapitelen zijn kelkvormig ingezwenkt prismatisch van vorm en voorzien van ver uitkragende dekplaten, waarop de gordel-, schild- en gewelfbogen samenkomen. De gewelven zijn van noordwest naar zuidoost achtereenvolgens een klein stergewelf met hangende rozetknopen, een driedelig gewelf met drie ribben in het centrum samenkomende vanuit hoeken, een stergewelf en weer een driedelig gewelf, al deze drie gewelven met bladwerkknopen.
Bij het vernieuwen van de vloer in 1982 bleek, dat 40 cm onder de vloer de zuidelijke der twee oostelijke steunberen van de Broederschapskapel even regelmatig aangelegd was als de overige, maar dat 25 cm hogerop het funderingsblok van een der wandkolonetten van het gerfkamerinterieur staat en dat vandaaraf het steunbeermassief versmald is om meer ruimte te winnen voor het grote vertrek en het kleine kamertje ernaast. Ook van de eerste straalkapel is ter wille van een wandkolonnet in de gerfkamer een steunbeergedeelte weggehakt. Deze gerfkamer was dus aanvankelijk bij de bouw van de Broederschapskapel nog niet voorzien, ook al zal het tijdsverschil gering zijn.
Aanbouwsels van de westtoren
De Lieve Vrouwekapel
De kapel ten noorden van de toren vormt een in karakter zelfstandig bouwwerk, lager dan de schipzijbeuken en verder noordwaarts reikend. Uitwendig is de Lieve Vrouwekapel voorzien van twee overhoeks geplaatste steunberen aan de noordmuur en twee steunberen tegen de westmuur. Van beide laatste sluit de ene tegen de noordelijke hoek van de toren aan. Steunberen en muren hebben een plint, de beren zijn tweemaal schuin versneden, de eerste maal aan alle kanten op de hoogte van de schuine afzaat die onderlangs de vensters loopt, de tweede maal alleen aan de voorzijde, tenslotte worden zij gedekt door ezelsruggen. Aan de frontzijde zijn zij bezet met hogels en een fiaal langs de top, waarin een tracering van spitsboog met toten gehouwen is, waaronder een spuier tevoorschijn komt. Deze spuiers zijn restauratieprodukten, maar in de bouwloodsen is nog een verweerd origineel bewaard.34 Op de ezelsruggen staan pinakels op overhoekse voetstukken, daartussen een open balustrade met getote spitsbogen. De vensters hebben holle dagkanten. Het tegen de toren aangesloten zadeldak op de kapel is aan de noordzijde van driezijdig tot vijfzijdig ingesnoerd. Op de nok staat een modern loden Mariabeeldje. Al het materiaal en de detaillering daarvan zijn resultaat van de restauratie die vanaf 1877 werd voorbereid, in 1878-1880 uitgevoerd en in 1981 nog eens gevolgd werd door materiaalvernieuwing in onderdelen. Het buitenwerk bestond oorspronkelijk uit tufsteen, die zwaar verweerd en met cement bestreken was.35 De tufsteen werd afgekapt tot op de bakstenen kern van de muur en door Udelfanger zandsteen vervangen, thans gedeeltelijk aangevuld door trachiet. Een groot gemis is, dat er van deze kapel, evenals van de gehele westgevel der kerk, geen tekeningen, noch foto's van vóór 1878 bestaan. Alleen de tekening van Lambert Hezenmans uit 1866, zoals gereproduceerd in het boek van zijn broer Jan, laat de noordzijde van de kapel mede zien in een algehele aanblik van de kerk tegenover de titelpagina.
Het noordvenster van de kapel is daar zonder traceringen, een plint is er niet, de muur draagt geen balustrade, de noordoostelijke steunbeer is plat afgeknot, de noordwestelijke daarentegen had wel een ezelsrug en een spuier, maar geen pinakel. In het dak bevindt zich wel een dakkapel met overstekend schilddakje. Door het ontbreken van
| 209 |
oude afbeeldingen is ook niet vast te stellen, of de gehele westfaçade al zo geüniformeerd was als thans en of de historische gang van zaken werkelijk zo geweest is, dat de bekleding van de onderbouw van de toren en van de doopkapel toen pas in hoogte en horizontale geleding aan de oudere Lieve Vrouwekapel zijn aangepast, of omgekeerd, of dat de gehele westkant al in de late middeleeuwen ooit in één keer opnieuw onderhanden is genomen en tot gelijke hoogte werd opgetrokken.
In elk geval wordt door de restauratiecampagne 1878-1882, die deze hele partij van noord naar zuid omvatte, een eenheid van aanpak gesuggereerd. De onderbouw van de toren is in drie traveeën gedeeld door twee slanke en weinig diepe steunberen; de meest rechtse travee wordt begrensd door een tegen de doopkapel staande, zwaardere steunbeer, gelijk aan die tussen de meest linkse travee en de Lieve Vrouwekapel. Behoudens het zuidwestelijke traptorentje zijn versnijdingen, afzaten en balustraden alle gelijk voor de hele westgevel; over de gehele breedte is één plint aangebracht, alle steunberen hebben spuiers. Het dak van de doopkapel heeft een dakkapel naar het voorbeeld van die der Lieve Vrouwekapel. Het venster van de doopkapel heeft een even eenvoudige schuine dagkant en holle neg als de vensters der Lieve Vrouwekapel, maar de flankerende nissen van het Luidportaal vertonen een ingewikkelder profiel van schuine kanten, kralen en hollen, nog veelvuldiger optredend in het portaal zelf. Op een niet geheel betrouwbare opmeting van de westkant van de westtoren uit 1867 vertonen die flankerende nissen geen vullende traceringen, de steunberen eindigen in schuine afzaten zonder pinakels en er is geen balustrade aanwezig, zodat toen in elk geval nog geen algehele uniformering van de westfaçade bestaan schijnt te hebben.
Bij het ontwerp voor de restauratie van geheel deze westpartij heeft men zich in 1877 laten leiden door de veronderstelling, dat de Lieve Vrouwekapel in 1268 gesticht en gebouwd is en dat de doopkapel een overblijfsel van een in 1280 begonnen kerkbouw is. Wat men als datum voor het Luidportaal aannam, heeft men niet op schrift vastgelegd in de restauratietijd.
In elk geval is tenslotte voor tamelijk eenvoudige, ‘13de-eeuwse’ venster- en nistraceringen gekozen: spitsbogen met toten, met ronde drie-, vijf- en zespassen, visblazen in de top der twee blindnissen. Het breedste venster van de Lieve Vrouwekapel en het venster van de doopkapel zijn daarbij elkaars gelijke pendanten geworden.36 Smits kon al weinig zinnigs meer zeggen over de datum en de stijl van dit westfront: hij zag de doopkapel als overblijfsel van de 14de-eeuwse zijbeuk en nam aan, dat de Lieve Vrouwekapel in 1381, ter gelegenheid van de plaatsing daarin van het wonderbeeld, uitwendig opnieuw bekleed was.37 Mosmans daarentegen stelde, dat de bekleding van de onderbouw van de toren en de doopkapel te zamen, tegelijk met een wijziging van de zuidwestelijke traptoren, rond 1525 tot stand gekomen is.38
De Lieve Vrouwekapel is uit vrij zware, 1 m dikke muren opgetrokken, de dikste van de hele kerk. Inwendig bestaat zij uit twee ongelijke rechthoekige traveeën en een kortere derde travee die een verbinding vormt met de binnenste noordelijke zijbeuk van het kerkschip. De noordelijke travee heeft oorspronkelijk aan de oostzijde vrijgelegen blijkens het daar aanwezige venster, dat, evenals de overige vensters der kapel, van ongeprofileerde schuine dagkanten en een steile onderdorpel voorzien is en pas in de vorige eeuw met een harnas gevuld. Daaronder loopt door de hele kapel, behoudens het oostelijk vak tegen de westtoren, een minder hellende afzaat op een geprofileerde lijst, te zamen een neuslijst te noemen.
Hierop eindigen de uitkragingen van de zware, geprofileerde wandpijlers die de noord- en zuidtravee scheiden, en die zonder kapitelen in de ribben overvloeien. Oorspronkelijk rezen deze pijlers van de bodem af op, zoals gebleken is op 15 mei 1955, toen tegen de westmuur direct onder de huidige vloer de onderste laag van de pijler, met precies hetzelfde profiel, staande op een prismatisch basement, dat op zijn beurt weer op een rechthoekig funderingsblok rustte, werd ontgraven. Het profiel bestaat uit een geriemde halfronde staaf, een hol, een schuine kant en een kwarthol, alle opgaande in de gordelboog en te weerszijden daarvan een prismatisch concaaf profiel dat opgaat in de gewelfribben en dat afzonderlijk neerdaalt tot op de afzaat, zoals ook in de noordelijke hoeken van de noordtravee. De gordelboog bestaat deels uit baksteen, deels uit natuursteen, in de kop vooral uit mergel. De gewelfribben in de noordtravee zijn uit mergel gehouwen, die in de zuidtravee uit tufsteen. In het muurwerk onder de oostelijke pijler nam Mosmans op 2 maart 1955, toen de 19de-eeuwse betegelde spouwmuur verwijderd werd, een 0,30 tot 0,48 m diepe onregelmatige holte waar, waarvoor hij geen verklaring noteerde; wellicht hangt zij samen met het wegbreken van het benedengedeelte van de geprofileerde pijler, die nu boven de afzaat uitkraagt.39
De muraalbogen tegen de toren weerspiegelen het profiel van de gordelboog, maar hier rijzen de wandpijlers op basementen vanaf de vloer op, basementen die veel hoger reiken dan het zojuist genoemde basement onder de gordelboog, dat nu 0,50 m onder de vloer verscholen ligt. In de overgangstravee naar de schipzijbeuk is de muraalboog tegen de toren smaller, ook spitser en
| 210 |
het ene segment ervan verdwijnt achter de boogaanzet van de laatste, onvoltooide laatgotische schippijler. Het halve kruisribgewelf, met hetzelfde ribprofiel als de twee volledige gewelven, stijgt hier oostwaarts hoog op om het niveau van de kruinen der zijbeukgewelven te bereiken; de ribben ontstaan in het noorden vanaf een kraagsteen, in het zuiden uit een profiel van de bundelpijler. Merkwaardig is, dat het ribprofiel aan de kant van de muurpijler een peerkraal is, aan de overkant echter, op de kraagsteen, ingezwenkt prismatisch zoals de overige gewelfribben in de kapel. Ook neemt de rib hier in de aanzet een zuiver diagonale richting, om dan hogerop om te knikken. Trekt men denkbeeldig het eerste verloop door, dan verkrijgt men het beeld van een bijna vierkant kruisribgewelf van dezelfde afmetingen als het aangrenzend westelijk vak. De gordelboog tussen oostelijke en westelijke travee heeft hetzelfde profiel als de ribben en is heel licht van aanleg, komt aan de noordkant op de afzaat neer, verenigt zich aan de zuidkant met de bundelpijler tegen de muur. De belendende noordtravee, waarin zich de kleine noordingang bevindt, vertoont, van de grond af, een wandpijler met de aanzet van een scheiboog (pijler 33 a), die anders en breder gevormd is dan de boog tussen 33 a en 35 a: een geriemde torus tussen diepe hollen, overgaande in een kraal, waarnaast brede hollijsten en schuine kanten. Opmerkelijk is, dat de noordelijke schuine kant met hol uit tufsteen bestaat, het overige uit mergel. Wellicht is het tufstenen deel de rest van een buitenmuur haaks op de oostmuur van de meest westelijke travee. Ten noorden van het tufsteenwerk bevindt zich weer mergel: een kleine ribaanzet naast de rib van het halve kruisgewelf, een rib die diagonaal aanvangt en dan ietwat omknikt.
Bij alle raadselachtigheden van deze kapel is wel duidelijk, dat haar gehele travee-indeling en overwelving geen rekening houden met de afmetingen van de noordelijke zijbeuken en ouder zijn. Sporen van een andere ingang dan de tegenwoordige zijn tijdens de restauratie van 1877-1879, toen de kapel van buiten en van binnen afgebikt werd, nergens gevonden, waaruit men mag afleiden, dat de kapel altijd betreden werd op de plaats waar zij tegenwoordig aan de binnenste zijbeuk van de kerk aansluit. Het lag blijkbaar in de bedoeling om op de westelijke travee tegen de toren een travee van dezelfde afmetingen oostwaarts te doen volgen, wellicht aansluitend bij of ter vervanging van een deel van een romaanse zijbeuk. Dat het muurwerk zo zwaar is, 1 m, heeft mogelijk tot doel gehad, de westtoren extra te schragen. In haar oriëntatie volgt de kapel de toren echter niet: zij is, zoals de gotische kerk, 84o no gericht, de toren 87o. Haar hele aanleg is jonger dan de toren blijkens haar oudste vloerpeil, dat in 1882 op 0,58 m onder het huidige aangetroffen werd (op de plint van de westmuur waren toen resten van muurschilderingen te onderscheiden), een peil dat nagenoeg even hoog is als het derde vloerniveau van de toren, 1,50 m hoger dan de eerste torenvloer. De gewelven en wandpijlers kunnen jonger zijn dan de muren. Het zeldzame ribprofiel van mergel zou stylistisch zowel in de 14de als in de 15de eeuw te plaatsen zijn.40
Ook in documentair opzicht bestaan over de oorsprong en de bouwfasen van deze kapel talloze onzekerheden. Volgens 17de-eeuwse auteurs zou zij in 1268 gebouwd zijn, maar het is vrijwel onmogelijk enig deel van het huidige bouwsel met zulk een vroege datum in verband te brengen.41 Volgens het 16de-eeuwse exemplaar van de 15de-eeuwse Rijmkroniek werd het pas opnieuw beschilderde miraculeuze Mariabeeld in 1382 ‘gesedt in die Capelle daert nog steet’, nadat het daar al eerder, in 1381 was geplaatst, maar tijdens een brand op 7 november 1381 beschadigd en voor herstel verwijderd was.42 In 1418 was er, volgens dezelfde bron, opnieuw ‘brand in die capelle’. Blijkens de altarenlijst van na 1418 en vóór 1427 stonden in de kapel een altaar gewijd aan Johannes de Doper en een gewijd aan Sint Barbara. Bovendien moet hier of hierbij oorspronkelijk de doopvont gestaan hebben, want in de Rijmkroniek gelast Maria iemand te bidden ‘voir mijnen beelde bijder vonten’ en in een testamentaire acte is sprake van Capella nostrae dominae, sita in dicta ecclesia, apud fontem.43 In 1446 geeft de bisschop verlof tot celebreren aan een draagaltaar vóór dit Mariabeeld, pas later komt er een vast altaar te harer eer te staan.44
Voorshands is slechts vast te stellen, dat de kapel als doopkapel gebouwd is geruime tijd vóór 1381, maar niet zo vroeg als 1268. Mosmans heeft zijn veronderstelling, dat de kapel aanvankelijk een losstaand vierkant gebouwtje was, later ingetrokken.45 Over de verdere lotgevallen van deze kapel nog het volgende. In 1494 werd een contract gesloten tussen de kerkmeesters en Arnt geelgieter over de plaatsing van een koperen hek ‘voor onse nye vrouwe of onze vrouwe van myrakel’, een hek met koperen spijlen, een ‘tuin’, die onder de gordelboog tussen de zuidtravee en de overgangstravee stond.46 In 1640 werd het verwijderd, waarna in 1644 daar een tot het gewelf reikende muur gebouwd werd, die in 1691 weer afgebroken en door een houten hek vervangen werd.47 Van 1731 tot 1787 diende de kapel als auditorium van de Illustere Hoge School.
Zoals reeds opgemerkt, zijn de 19de-eeuwse herstellingen en wijzigingen van de kapel slechts summier gedocumenteerd, afbeeldingen of tekeningen van het interieur vóór de restauratie van 1877-1879 bestaan niet. Toen de Sint Jan weer in katholieke handen kwam, werd deze kapel
| 211 |
aanvankelijk als catechismuslokaal gebruikt.48 Op 2 februari 1855 werd het mirakelbeeld opnieuw in deze ruimte geplaatst, nadat die daartoe opgeknapt was; de kapel bleef nog enige tijd gesloten opdat Anton Brouwer zijn muurschildering kon voltooien. Dat was een schildering tegen de noordmuur van de toren in de westelijke kapeltravee, die bij oplevering niet naar genoegen van het kerkbestuur was en daarom in 1882 verdween achter een spouwmuur waarop Brouwer een nieuwe schildering, ditmaal op doek, met hetzelfde thema maakte. In 1882-1883 werd tegen de muren onder de vensters eveneens een spouwmuur gemetseld, die met tegels bekleed werd. Daarboven werden de muren decoratief beschilderd. In april 1955 zijn deze tegels verwijderd en toen werd ook de polychromie weggehaald en door pleisterwerk vervangen; alleen de gewelfbeschildering en Brouwers schildering op doek werden gehandhaafd.
In 1399 koos het stadsbestuur, overeenkomstig de gebruiken in veel andere steden, de kerk als bewaarplaats voor de ‘stadscomme’, het schrijn, de kist of de kast waarin de stadsprivilegiën, het grootzegel en de contrazegels geborgen waren.49 In 1400-1401 vermelden de stadsrekeningen betaling voor het houwen van een ruimte in een (in de rekeningpost niet nader gelocaliseerde) muur van de kerk, waarin de comme op een balk en plank gezet werd. Vier haken verankerden de comme in de muur. Waarschijnlijk was deze plaats toen al dezelfde als die waar de kom volgens 16de-eeuwse documenten blijkt te staan, namelijk de Lieve Vrouwekapel naast de toren. Een nog nadere plaatsaanduiding wordt pas in 1656 geleverd: het openen der kom voor de inspectie van de privilegiën blijkt ‘boven’ plaats te vinden, weshalve alleen een situatie hoog in de torenmuur, tevens zuidmuur van de kapel, in aanmerking komt, de wand die thans door de spouwmuur uit 1882 aan het oog onttrokken is. In 1733 liet het stadsbestuur een nieuwe kist vervaardigen om daarin voortaan de inhoud van de oude kom in het stadhuis zelf te bewaren. De oude ijzeren kom werd voor verkoop bestemd, maar of en wanneer deze plaats vond, is onbekend. De ijzeren kist die Louis Gast in margine van het manuscript Van Heurn vermeldt en die naar zijn zeggen gedeeltelijk in de torenmuur in de Lieve Vrouwekapel was ingemetseld, het jaartal 1216 droeg en in 1836 werd uitgebroken, is mogelijk een offerkist geweest, maar zeker niet de stadskom.50 Voor de bewaking en de verzorging van de kapel, diensten verricht door een begijn, was een bovenkamertje bestemd, dat eveneens in de zuidmuur, dus tevens noordmuur van de toren, was ingericht. De sporen daarvan zijn misschien nog achter de al genoemde spouwmuur aanwezig.
De zuidwestelijke traptoren
De zuidwesthoek van het kerkgebouw wordt gemarkeerd door een vierkante traptoren die boven het dak van de doopkapel uitrijst. De indeling in geledingen correspondeert in zoverre met de aangrenzende buitenzijden van de doopkapel, dat er een plint aanwezig is, een afzaat boven de ingang, en een waterlijst die de onderkant der balustraden van de westfaçade en de zuidelijke zijkapel voortzet. De haakse steunberen volgen aan hun voorkant echter in hun tweede versnijding een eigen weg. Zij eindigen in pinakels. De westelijke ingang is halfrond overtoogd en zijn dagkanten bestaan uit - van buiten naar binnen - een schuine kant, hol, kraal, zwaardere rondstaaf, hol, kraal en kwarthol, alle tenietlopend in één basement. Elk van de twee geledingen daarboven, zowel aan de west- als aan de zuidkant, is bezet met een spitse blindnis, de onderste met visblaastracering in de kop, de bovenste met in de kop een ring, waarbinnen een vierpas; de vier lobben zijn als driepasbogen behandeld.
Het meeste van geheel deze detaillering is vrij bedacht tijdens de restauratie. Authentiek is slechts de hoofdvorm: de afzaten en waterlijsten in wandvlak en steunberen, de blindnissen, de van vier- tot achtkant ingesnoerde helm, maar niet de pinakels, de spuiers, de traceringen in de nissen en op het voorvlak der steunberen. Het torentje, oorspronkelijk van tufsteen gebouwd voorzover het uitwendig in het zicht komt, was zo vervallen en uiterlijk verweerd, dat het in 1880-1881 geheel opnieuw, en toen met Udelfanger zandsteen, bekleed is en van een versiering voorzien die een 14de-eeuwse ornamentstijl trachtte te benaderen. Het restauratie-ontwerp is door Cuypers herzien, met name wat de spuiers betreft: de ‘richting moet eene naar omlaag dalende zijn, zoodat de opengespalkte muil in eene waterpaslijn is met den onderkant der voeg van den steen waaruit het dier gekapt is’.51 Het nieuwe poortdeurtje volgt in zijn betimmering en ijzeren hengsels en beslag het oude na. Volgens 19de-eeuwse gravures en de foto van G. Nijman uit ± 1870 was aan de zuidkant van het torentje in de onderste blindnis nog een tracering aanwezig, die met enige moeite geïnterpreteerd kan worden als gelijk aan die in de zijwanden van de belendende zijkapel: een drievoud van visblazen met ronde toten. In elk geval is dit patroon bij de restauratie gevolgd, ook aan de westkant.
Ook van binnen is het torentje toen geheel hersteld en versterkt. Opmerkelijk is, dat het uitwendig een vierkant grondvlak suggereert, ook in de plaatsing van de steunberen, maar dat inwendig blijkt, dat het smaller is en dat de noordwestelijke steunbeer in feite vóór de doopkapel staat. De traptoren is aan zijn noordzijde overgebouwd op de gewelfschelpen van deze kapel en blijkt daar, onder de kap van de kapel, een bakstenen buitenkant te hebben. De spiltrap-
| 212 |
koker gaat in rechte hoeken op en was oorspronkelijk ook vanuit de doopkapel toegankelijk via een thans dichtgemetseld poortje. De trap geeft toegang tot de goot van de zuidelijke zijkapel, tot de kap van de doopkapel en is door een loopbrug van hout verbonden met een toegang in de zuidmuur van de toren, leidende naar de eerste torenverdieping. In de hoogste geleding van het torentje zet de trap zich nog een eindweegs voort om dan toegang te geven tot twee boven elkaar gelegen zolders.
Zuidelijke zijkapel en klein zuidportaal
Bij het zuidwestelijk traptorentje sluit, in dezelfde rooilijn gelegen, aan de zuidkant een kapel aan, die aanzienlijk lager is dan de buitenste zuidelijke zijbeuk die erop volgt. Haar balustrade staat op dezelfde hoogte als die langs de westgevel. In 1881-1882 is de buitenkant van deze kapel, te samen met het ervoor staande portaaltje ingrijpend vernieuwd en gewijzigd ten behoeve van de bouw van de ernaast gelegen nieuwe zuidelijke zijbeuktravee. Op 19de-eeuwse gravures, de foto van G. Nijman uit ± 1870, tekeningen van de plattegrond en de uitwendige opstand door L. Hezenmans uit 1881 is de oorspronkelijke situatie nog na te gaan. De onderste vensterafzaat lag toen al op de huidige hoogte, dus in het verlengde van de nisdorpel van het traptorentje. De rechtse steunbeer van dit torentje vormde samen met een in 1882 ten behoeve van de nieuwe travee weggewerkte steunbeer (met spuier) de zijdelingse begrenzing van de kapel. Deze had, zoals ook thans nog, een gesloten balustrade, versierd met een tracering van getote rondboogjes; rechts daarvan was de aanzet tot een pinakel gegeven. Het venster had toen slechts houten roeden; het huidige patroon van de tracering is gelijk aan dat van het venster in de westgevel van de doopkapel, met dit verschil, dat in de kop een meer complexe roos van vier- en driepassen gegeven is. Achter de balustrade lag een stenen goot, waarachter het schilddak (met dakkapel) van de zijbeuktravee oprees.52
Het kleine zuidportaal met zijn schilddak en door korfbogen overtoogde ingangen, en met zijn boven afzaten afgeschuinde hoeken met kraagsteentjes onder de daklijst, is in 1882 geheel nieuw gebouwd als globale, iets meer westwaarts geplaatste navolging van het tot dan toe daar aanwezige aanbouwseltje, dat toen toegang gaf tot de zuidelijke zijkapel, terwijl het nieuwe toegang geeft tot de nieuwe zijbeuktravee, welke in de plaats is gekomen van de bakstenen noodmuur die daar de jongere met de oudere delen van de zuidbeuk der kerk verbond.
De doopkapel inwendig
Met de benaming doopkapel kan, anders dan bij de situatie van de Lieve Vrouwekapel, niet een afzonderlijk aanbouwsel der kerk gevat worden, want het gaat hier om de eigenlijke doopruimte met een aantal annexe traveeën van een bouwdeel, dat op merkwaardige wijze op allerlei verschillende punten met de zuidelijke schipzijbeuken vervloeit. Het zijn de drie ongelijke traveeën in een as west - oost ten zuiden van de westtoren, en een ondiepe zijkapel tussen de zuidwestelijke traptoren en de zuidelijkste zijbeuk van het schip.
Van de eerste genoemde drie traveeën is de westelijke gemiddeld 6,32 m breed en 3,50 m diep, de tweede even breed maar 5,30 m diep, terwijl de oostelijke slechts in de westelijke aanzet tot de twee vorige behoort, maar dan als overgangstravee naar het jongere werk van de binnenste zuidelijke zijbeuk verbreed en vervormd is, met een steil stijgend half kruisribgewelf daarheen. De gewelfribben en gordelbogen, bestaande uit een peerkraal en een hol aan elke kant, komen gebundeld neer, tegen de westmuur op enkelvoudige driekwartronde schalken met kapitelen in de hoeken, tegen de torenmuur op kraagstenen met bladwerk, en aan de zuidzijde op bundels van drie ronde schalken met kapitelen. Deze twee bundels van drie staan tegen de zware muurdammen aan weerszijden van de ondiepe zijkapel. De westelijke hoekschalken rijzen niet van de bodem af op, maar van figuratief gebeeldhouwde kraagstenen onder aan de uiteinden van een afzaat in de blinde zuidmuur en onder het grote westvenster. Tegen de torenwand is zulk een afzaat niet aanwezig. Bij graafwerk in 1925 is gebleken, dat de oorspronkelijke vloer 0,42 m lager lag en dat de drievoudige schalkenbundels aan de zuidzijde op zwaardere, drievoudig cylindrische voetstukken boven een prismatisch fundament stonden. Waar die voetstukken in de schachten overgingen, is, boven de huidige vloer, opnieuw een prismatisch basement toegevoegd.53 Het westvenster van de doopkapel is niet in haar as, maar meer zuidwaarts gesitueerd, namelijk in de as van de binnenste zuidelijke zijbeuk uit latere bouwtijd. In de westhoek van de blinde zuidmuur van deze eerste travee bevindt zich een dichtgemetseld poortje naar de zuidwestelijke traptoren die thans alleen vanuit de Torenstraat toegankelijk is.
De zuidelijke zijkapel, 2,25 bij 4,17 m, tussen muurdammen zo zwaar dat zij wel oorspronkelijk als contreforten bedoeld moeten zijn, heeft in alle drie muren dorpels op dezelfde hoogte als die in de westelijke travee der eigenlijke doopkapel. De dorpels hebben de vorm van een neuslijst met een bol ojiefprofiel, waaronder een schuine kant, een kwarthol en bij een van de drie nog bovendien een kraal. In de hoeken worden deze van onderen door figuratieve kraagstenen bezet, waarboven peerkralen tussen hollijsten ongebroken in de ribben van het kruisribgewelf overgaan. De blinde
| 213 |
zijmuren worden bezet door een nistracering met drie spitse lancetten en in de kop een drievoud van visblazen, waarvan twee met de punt omhoog en naar elkaar toegewend samen de derde vormen tussen beide in: hetzelfde patroon als in de blindnis in de westelijke buitenmuur van het belendende traptorentje. De venstertracering in de zuidwand is tijdens de restauratie in 1882 ontworpen. De kapel had vóórdien in haar zuidmuur een ingang, bereikbaar door het kleine zuidportaal dat thans alleen op de westmuur van de volgende travee geopend is. In die travee is nog een klein deel van een tweede zijkapel bewaard gebleven: op de noordwesthoek van de westwand daarvan is een overeenkomstige neuslijst, in de hoek gaat een peerkraalprofiel op naar het kruisribgewelf en daaronder is weer een figuratieve kraagsteen. Meer zuidwaarts is het wandvlak vervormd evenals de blindnistracering en uitgebouwd tot een volledige buitenste zijbeuktravee. De scheiboog waarmee de vorige zijkapel en deze op de zijbeuk geopend zijn, heeft als profiel een peerkraal tussen kralen en hollijsten met schuine kanten.
Deze de westtoren belendende zuidwestpartij, samen met het traptorentje op de hoek, is evident ouder dan de zuidelijke zijbeuken van het schip. De westtoren heeft oorspronkelijk aan noord- en zuidkant vrijgestaan. Na het afhakken van de brede hoeklisenen van zijn onderbouw zijn hier, blijkbaar van oost naar west, een aantal zijbeuktraveeën gebouwd, waarvan de laatste, de meest westelijke, korter gehouden werd om de rooilijn van de toren niet te overschrijden. De diepe traveeën waren voorzien van contreforten waartussen zijkapellen uitgebouwd waren, de westelijke travee vergezeld van het traptorentje. De overwelving, met haar peerkraalprofielen, van de twee westelijke traveeën was oorspronkelijk ook in de derde travee aanwezig, blijkens de sporen van een muraalboog met dezelfde kruinhoogte en oostelijk neerkomend op een nu verdwenen draagpunt ten oosten van de torenhoek. Dit eerste gewelf is echter gesloopt toen de uitgebouwde traptoren tegen de zuidmuur van de westtoren verwijderd werd. Op dat ogenblik was het tweetal nieuwe zuidelijke zijbeuken al tot deze plaats voltooid en de oude travee werd nu benut als overgang hierheen en van een stijgend half kruisribgewelf voorzien.
De stijl van de kapitelen, peerkralen en visblaasmotieven in deze oude traveeën wijzen op een ontstaan, dat nauwelijks vroeger dan rond 1350 gesitueerd kan worden.54 Omdat zij aanvankelijk een andere bestemming dan doopkapel gehad moeten hebben en omdat zij van een traptoren met bovenvertrek voorzien zijn, is de verleiding groot om hen te vereenzelvigen met de plaats waar de Lieve Vrouwe Broederschap, in 1318 gesticht, haar diensten verrichtte vóór de bouw van de noordelijke buitenzijbeuk van het koor welke een tijd lang als haar kapel functioneerde. Immers, de Broederschapsrekeningen van 1374 en 1378-1379 vermelden een toren met een zolder bij hun koor en in 1416-1417 wordt deze ‘ons vrouwe toern’ genoemd.55
Geheel deze aanleg heeft dezelfde oriëntatie als de kerk, dus afwijkend van die van de toren, evenals de west - oost-as van de Mariakapel aan de noordkant van de toren, maar verder is er inwendig niets gemeenschappelijks tussen beide aanbouwen. Als men de oostelijke travee van de zuidpartij volledig denkt, met hetzelfde kruisribgewelf als de meer westelijke travee, dan reikt zij minder ver oostwaarts dan de overeenkomstige travee van de Mariakapel aan de noordkant wanneer men die eveneens denkbeeldig completeert. Er is geen reden om haar als deel van een algeheel kerkplan te zien, veeleer is zij resultaat van een afzonderlijke stichting op een plaats ten westen van de romaanse zijbeuk.
De huidige doopvont dagtekent eerst uit 1492; in de noordwesthoek van de travee waarin zij zich bevindt, staat een zwaar massief met geprofileerde en door rondbogen met toten onderverdeelde korfboog, dat het deksel van de vont in geopende toestand moet torsen. Mogelijk zijn tijdens die installatie de schalken in de hoeken onderaan weggekapt en onder de neuslijst op kraagstenen opgevangen. Blijkens een akte van 1446 stond de doopvont al eerder niet meer in de Mariakapel aan de noordkant van de toren, maar aan de zuidkant.56
De doopkapel werd in 1884 ‘op hare tegenwoordige afmeting gebracht, en verfraaid met een vloer van witte en blauwe steenen. Van Nunen herstelt de kolom-kapiteeltjes, werkt vijf beeldjes, die als opvangers dienst doen bij, en maakt één nieuw beeldje’.57 Dat schijnt de kraagsteen met het vioolspelend engeltje te zijn, gelijkend op de musicerende engeltjes van de gewelfsluitstenen in de koorzijbeuken. Als dit bouwdeel al tot de 14de eeuw terug te voeren ware, dan kan het nauwelijks voor deze kraagstenen gelden, die eerder uit de tweede helft van de 15de eeuw lijken te dateren. De venstertraceringen hier zijn tijdens inwendige herstellingen gemaakt, die van het westvenster in 1867. Op de muur daaronder bevond zich tot ± 1860 een schildering met een Christusfiguur.58
Bekapping en dekking
Het spreekt vanzelf, dat de kerk niet meer haar oorspronkelijke leidekking bezit. Deze is herhaaldelijk vernieuwd, zoals in de hoofdstukken over de bouwmaterialen en de restauraties reeds is vermeld. Zeer systematisch lijkt het leidekkerswerk van 1768 tot in 1781 uitgevoerd door mr leidekker Paulus Clabbans, die in totaal meer dan ƒ 7.000,-
| 214 |
ontvangt en een honderdduizend of meer leien geplaatst moet hebben.59
Ook de oudste dekking is vermoedelijk reeds van het Maaslandse type geweest. Dakkapellen zijn in de dakvlakken alleen aan de voet aanwezig als toegangen tot de goten, maar wel is opmerkelijk, dat in Antonie van Wijngaerde's tekening van vóór de torenbrand van 1584 de daken bezaaid zijn met kapellen, niet minder dan drie reeksen. Gefantaseerd of toen aanwezig?
De kapconstructies van schip, koor en dwarsschip, beschreven door H. Janse, november 1982
De kappen van het middenschip, het koor, het zuidelijke dwarsschip en het noordelijke dwarsschip hebben eenzelfde uiterlijke vorm, een hoog dak met een helling van omstreeks 60o en aan de zijde van de vieringtoren een zeer steile driezijdige afschuining. Het schipdak heeft een dergelijke afschuining aan de westzijde, het dak van het hoge koor vertoont de gebruikelijke vijfzijdige sluiting aan de oostzijde. Aan zuid- en noordzijde van het dwarsschip sluiten de daken tegen de topgevels aan.
De kapopbouw van schip, koor en zuiderdwarsschip zijn nagenoeg identiek. Er zijn kleine verschillen, die in het hiernavolgende worden vermeld. De constructie van het noorderdwarsschip wijkt af van die van de drie andere hoofdkappen.
Constructie
De constructie van een kapgebint in schip, koor en zuiderdwarsschip bestaat in vertikale opbouw uit twee spantjukken met schuinstaande benen, zogenaamde schaargebinten, waarboven een nokgebint een middenfliering onder de spoorhanebalken en een nokgording draagt.
Er is een afwisseling van hoofdgebinten op trekbalken ter plaatse van de muurdammen tussen de vensters en tussengebinten zonder trekbalken met langs de muur doorlopende standzonen. Tussen de beide schaargebinten van een kapgebint en bij de hoofdgebinten ook tussen onderste schaarbint en trekbalk zijn in het midden stijlen aangebracht. Op de schaargebinten rusten flieringen (bovenvlak horizontaal), waarop de daksporen liggen. Onder de daksporen zijn ook gordingen aangebracht (bovenvlak in de dakschuinte), die in de benen van de onderste schaargebinten zijn ingelaten en bij de bovenste schaargebinten op de benen gelegd. Tussen de onderste schaargebinten zijn per dakvlak steeds twee gordingen. Daarop zijn de sporen bevestigd met een houten nagel. De sporen zijn onderbroken op de flieringen, die op de onderste schaargebinten rusten. Tussen de bovenste schaargebinten is per dakvlak één gording, waar de sporen niet op zijn vastgemaakt. In het onderste deel van de kap wordt derhalve het principe van het gordingendak met kepers gehanteerd en in het bovenste deel dat van het sporendak met ondersteuning.
In het schip zijn ter plaatse van de nokgebinten de hanebalken van de sporen afgezaagd, waaruit moge blijken, dat eerst geen nokgording bedoeld was en dat deze als modern element te elfder ure is toegevoegd.
De windschoren, aangebracht tussen de gebintstijlen en de flieringen, kruisen elkaar tengevolge van de vrij geringe afstand tussen twee gebinten. Zowel van de nokgording als van de middenfliering lopen windschoren naar de nokstijl. In het koor zijn korte schoren tussen de middenstijl en het horizontale bint van het bovenste schaargebint. Boven het koor is de constructie nagenoeg gelijk aan die van het schip. De gordingen in het bovenste kapdeel zijn secundair aangebracht. De hanebalk ter plaatse van het nokgebint ontbreekt, waaruit blijkt, dat hier wel rekening is gehouden met de nokstijl. Beide schaargebinten zijn met horizontale windschoren verbonden aan de flieringen, een methode, die vooral in de stad Utrecht wordt toegepast.
Er is in schip en koor een opvallend verschijnsel, dat niet onvermeld mag blijven. In gebintstijlen, -balken en trekbalken zijn rechthoekige ‘indeukingen’ over de hele hoogte van de diverse onderdelen, waarin een tweetal diagonaal kruisende lijnen is gekrast. Een verklaring voor dit fenomeen is niet te geven, maar het komt in beide kappen voor.
In het zuidelijke dwarsschip is de constructie vrijwel identiek aan die van het koor. Windschoren tussen middenfliering en nokstijl ontbreken.
In het noorderdwarsschip zijn geen tussengebinten met uitzondering ter plaatse van de afschuining bij de vieringtoren. De onderste gebinten dragen één gording per dakvlak. Bij de bovenste gebinten zijn geen gordingen aangebracht.
Ter vergelijking zij vermeld, dat gordingen, ingelaten in schaargebinten, in samenhang met flieringen op dezelfde gebinten, in Nederland voor het eerst voorkomen in de tweede helft van de 15de eeuw, o.m. in het Markiezenhof te Bergen op Zoom, de Grote kerk te Dordrecht, de St. Maartenskerk te Zaltbommel en de Domkerk te Utrecht. Een nokgording wordt in Nederland buiten Zuid- en Midden-Limburg niet aangetroffen vóór het begin van de 16de eeuw.
Merken
De hoofdgebinten van de kap van het schip dragen telmerken, welke met een rits zijn gesneden. Ze nummeren van oost naar west 1 t/m 6. De merken aan de noordzijde zijn voorzien van een dwarsstreep. Deze wijze van aangeven van de linker of rechter zijde van een kap is algemeen gebruikelijk ten zuiden van de grote rivieren. De tussengebinten zijn gemerkt 1, 3, 5, 7, 9, 11 en 13
| 215 |
met kleine gehakte telmerken, die met een beitel zijn aangebracht. Hier zijn de merken aan de zuidzijde voorzien van een dwarsstreep.
Op de naar elkaar gerichte vlakken van de opening tussen de gebintstijl, de horizontale balk en het korbeel is bij hoofd- en tussengebinten met rood krijt aan de zuidzijde geschreven ‘suyden’ of ‘suydden’ en aan de noordzijde ‘nord’ of ‘nordden’. Deze aanduidingen waren noodzakelijk omdat, vermoedelijk tengevolge van een vergissing, de beide soorten gebinten van verschillende typen merken waren voorzien.
De onderdelen van de kapgebinten van het koor zijn voorzien van kleine gehakte merken 1 t/m 5 met een streepje aan de zuidzijde. Het meest oostelijke hoofdspant (5) draagt tevens de gesneden merken 7 met een dwarsstreep aan de noordzijde en in rood krijt de woorden ‘norden’ en ‘suyden’. Dit gebint moet zijn overgebleven bij de bouw van het schip, dat niet zo ver naar het westen kon worden uitgebreid als bedoeld was, omdat men de toren handhaafde. Op één van de gordingen is het in rood krijt geschreven woord ‘suyden’ te lezen.
De vier halve gebinten van de koorsluiting zijn voorzien van gehakte streepjes 1 tot 4.
De gebinten van het zuiderdwarsschip zijn gemerkt met gehakte of gesneden merken. De hoofdgebinten ter plaatse van de muurdammen tussen de vensters zijn voorzien van gehakte telmerken, achtereenvolgens oost één gaatje en west twee gaatjes, respectievelijk één en twee streepjes en een streepje met dwarsstreep en twee streepjes, waarvan één met dwarsstreep. De tussengebinten dragen van zuid naar noord drie en vier gesneden strepen, één streep met dwarsstreep en twee strepen, waarvan één met dwarsstreep en één en twee strepen. Bovendien draagt het eerste hoofdgebint aan de oostzijde nog een streep met een kruisende dwarsstreep, het eerste tussengebint een streep met twee kruisende dwarsstrepen en het tweede en het derde hoofdgebint een streep met drie kruisende dwarsstrepen. Het hier gebruikte telmerksysteem is ongebruikelijk onoverzichtelijk. De drie hoofdgebinten van het noorderdwarsschip dragen van zuid naar noord aan oost- en westzijde resp. drie gehakte streepjes en drie gehakte gaatjes, een streepje en een gaatje en twee streepjes en twee gaatjes. Het tussengebint aan de zuidzijde draagt eveneens drie streepjes en drie gaatjes.
Gehakte telmerken van de hier gebruikte typen komen in zuidwestelijk Nederland voor het eerst voor omstreeks 1520.
Datering
Merkmethoden en constructiewijzen komen overeen met hetgeen elders in Nederland in de eerste helft van de 16de eeuw gebruikelijk wordt. Het feit, dat van het schip een gebint overbleef en in het koor werd toegepast wijst erop dat de onderdelen van de kap van het schip tijdens het bouwen van het schip werden gemaakt. De huidige kap van het koor moet daarna zijn gemaakt, evenals die van de beide dwarsschepen. Wellicht heeft men na de voltooiing van het schip en de onderbouw van de vieringtoren de bedakingen eenvormig gemaakt. In het koor zijn de muurstijlen onder de trekbalken tegen een bestaande muur geplaatst, in tegenstelling tot de gebruikelijke methode, waarbij eerst een houtconstructie werd opgericht en daarna het metselwerk er omheen werd aangebracht.
De kap van het zuiderdwarsschip volgt met haar kleine detailafwijkingen op die van het koor. De kap van het noorderdwarsschip wijkt sterker af van de drie andere. Te oordelen naar de telmerken zou deze kap de laatste in de reeks zijn.
Van brandsporen, die veroorzaakt zouden zijn bij de brand van de houten spits van de vieringtoren in 1584, is boven de gewelven niets te vinden op hout of steen. Het fraaie rode baksteenwerk aan de voet van de vieringtoren, dat bij het in 1958 uitgevoerde dakherstel onder aankappingen tevoorschijn is gekomen, mist ieder spoor van brand. Tussen de vele ingekraste jaartallen komt ook 1545 voor, aan de noordwestzijde.
De kappen van schip, koor en zuidertransept zullen dagtekenen van omstreeks 1520-1525, de kap van het noordertransept is mogelijk iets jonger.
Zuiderzijbeuk
Er zijn duidelijke brandsporen te zien in de overkapping van de binnenste zuiderzijbeuk van het schip. Het op vrij grote schaal voorkomen van brandvlekken wijst op het in brand raken van het dakbeschot door vallend gloeiend lood en dergelijke tijdens de torenbrand in 1584. De kapgebinten zijn hier voorzien van gehakte telmerken, van oost naar west genummerd in twee series, respectievelijk 1-7 en 1-5.
Sacramentskapel
Boven de Sacramentskapel zijn drie oude kappen van enigszins gecompliceerde vorm. De opbouw ervan berust evenwel op een constructie, gevormd door gebinten bestaande uit één schaargebint, waarop een nokgebint, dat een nokgording draagt. De gebinten dragen voor het merendeel gehakte telmerken, zowel streepjes als gaatjes. Eén spant draagt gekraste strepen. Deze drie kappen dateren vermoedelijk uit het tweede kwart van de 16de eeuw.
| 216 |