‘De natuur der gotiek’
In 1883 schrijft de architect G. van Arkel in het tijdschrift ‘De Opmerker’, dat het materiaal tufsteen een goede toekomst tegemoet gaat, niet alleen omdat het zo goedkoop is. Het mist het fijne, dat kalk- en zandsteen zo geschikt maakt voor beeldhouwwerk en ornamentwerk, ‘doch hiertegenover staat, dat hare oppervlakte een zekere levendigheid heeft, die het oog aangenaam aandoet’. Voor de Sint Jan is de tufsteen vanaf 1918 het uitverkoren materiaal geworden, omwille van die levendigheid en omdat de nieuwe restauratie-opvattingen minder naar fijnheid dan naar artistieke vrijheid streefden.
Gedurende de Studiedagen bij de Bossche kathedraal, in de Paasweek van 1941 door het Provinciaal Genootschap belegd (de spreker Huib Luns is dan ziek en steekt zijn rede later, op 14 juni, alsnog af), wordt de gedachte, dat de gotiek de vrucht is van de vrije scheppingskracht van de ambachtsman, met nadruk verwoord. De gotiek getuigt van de edele gildegeest, van bouwloodsen met een eigen mystiek leven en van liefde voor de natuur. Luns acht het niet nodig, de minder bekwame 19de-eeuwse sculptuur van de Sint Jan te verwijderen, immers het kerkgebouw geeft een geschiedenis van de restauratiegedachte, alle tijden dragen aan haar gestalte bij, de kerk wordt levend gehouden, de lamp brandende.
Hij citeert Chateaubriand: ‘Dieu est la loi éternelle; son origine et tout ce qui tient à son culte doit se perdre dans la nuit des temps’. Van de Sint Jan kan men leren, dat ‘de Westersche mensch in de bouwkunst zich slechts eens volkomen oorspronkelijk heeft uitgedrukt, dat de geest van het Avondland slechts eens volkomen vaardig is geweest in de architectuur, en dat de Gothiek den aard van den blanke geheel heeft vertolkt’. De indruk van de blanke op de gekleurde, aldus Luns, is die van ‘een zenuwgespannen en onrustig wezen, dat nooit tevreden en altijd in actie is, die het streven om het streven, de beweging om de beweging mint’.
En ja, ‘in die spanning der constructiedeelen herkennen en voelen wij westerlingen de spanning onzer zenuwen mede’. ‘Energie is het eerste en het laatste woord van deze bouwkunst’. Hij stelt, dat na de gotiek het bouwen is teruggevallen tot een kwestie van smaak, stompzinnig rationalisme, die bijwagen van het historisch materialisme. ‘Daarom is het een mijner vreugden, dat ik ze beide langs een helling in een diepte heb zien glijden, van waaruit voorloopig de Europeesche intelligentie ze niet meer naar boven zal trekken’.
Minder bont, extreem, en zonder die fascistische bijgeluiden klinkt het betoog van de architect Thunnissen op diezelfde studiedagen in 1941. Maar ook hij schildert een romantisch, Ruskiniaans beeld van de middeleeuwse beeldhouwer. ‘Hoe liefdevol beitelde de onbekende meester een versieringsvorm - een hogel, die een der wimbergen siert, - een gestyleerde plantvorm, waarbij een koolblad als voorbeeld was genomen. Hij lette op de schaduwwerking en den goeden aanzet van het versieringsmotief. Hij was verdiept in zijn werk, hij wist dat het van nabij gezien “goed” moest zijn, om ook van beneden de strenge critiek van het oog van den meester te kunnen verdragen. En zich herinnerend, wat hij misschien des morgens in zijn tuin had opgemerkt, beitelde hij er een rups op, die het koolblad op insectenmanier aanbeet. Op een hoogte van ongeveer dertig meter, zag ik als jong student op het steiger dit wonderlijke stilleven, dat onzichtbaar was van beneden’. Het oog van de jonge Thunnissen moet door duizeligheid beestjes zijn gaan zien, die er niet waren, want de hele Sint Jan telt werkelijk niet één rups of ander insect. Maar om zijn idee van de gotiek als een idyllisch naturalisme kleur te geven, citeert hij het prozagedicht (1925) van Aart van der Leeuw over de kathedraalbouwers en hun broederlijk idealistische arbeid, bevlogenheid, blijheid, hun ijver, waarvan zij eindeloos meer geven dan hun in munt kan worden uitbetaald. ‘De een grijpt blij zingend zijn kalkbak en troffel, een ander lacht bij den schal van zijn hamer (...). Van een arbeider breekt de beitel aan stukken, en
| 239 |
Abraham de beeldsnijder, reikt hem dadelijk den zijne toe. Metselaar Hans laat een steenen bloemroos, welke opgebloeid is om het hart van Maria, uit de handen glippen in zijn haast om een wankelenden pilaster te steunen, dien een zwakke makker alleen niet houden kan.’
Ook Thunnissen stelt, als Luns, de gotiek boven de renaissance, omdat zij alle vrijheid laat, zodat de Sint Jan een geheel eigen schepping van de Bossche meesters vanuit hun eigen geesteshouding is (wist de spreker niet, dat alle bouwmeesters van de Sint Jan van elders zijn gekomen?). De gotiek eist zelfstandige arbeiders en wilskrachtige persoonlijkheden met een eigen genialiteit, die voor het bouwen in de renaissance stijl met zijn conventie en gemaniereerdheid niet vereist is. Eenzelfde dichterlijk beeld als bij Aart van der Leeuw treft men aan ‘Op het wonderlijkste dak van de wereld’, de beschouwing over de Sint Jan van Bertus Aafjes (september 1949), die zo veel succes bij een breed publiek gehad heeft. De luchtboogbeeldjes acht hij ontsproten aan de vrije verbeelding van een ploeg beeldhouwers, zonder schema, zonder dogma, naar eigen vrije inval.
Het is opmerkelijk, dat in deze visies het verschil tussen de resten van de authentieke middeleeuwse substantie en de resultaten van de restauratie (alle luchtboogbeeldjes zijn door Lambert Hezenmans in de vorige eeuw ontworpen) volkomen wegvalt, alles komt gezamenlijk uit het verleden en verliest zich in het verleden, in ‘la nuit des temps’. Als een voorloper van de fotoboeken in de bekende serie van die naam, ‘la nuit des temps’, gewijd aan de romaanse kunst en gepubliceerd door de monastieke uitgeverij Zodiaque, zou beschouwd kunnen worden het fotoboek van Martien Coppens, ‘Gedachten in steen’, in 1942 verschenen en van grote invloed geworden op de manier van zien en waarderen van de Sint Jan. In die nacht der tijden lichten, in de foto's van Coppens, gotische bouwdelen, expressief gebeeldhouwde koppen op, even, hun samenhangen blijven in de schaduw, gestalten rijzen, verzinken, zijn in gepeins bevangen of in extase geheven, omringd door mystiek en mysterie. Men weet soms niet of het zon- dan wel maanlicht is, waarin zij opdoemen.
Maar ook de huid en de korrel van de steen, de nerf en de inschulpingen van het hout, het resultaat van de beitel van beeldhouwer en schrijnwerker, wordt even door het licht gestreeld en op die wijze wordt ook het ambacht geëerd. Het merendeel van die foto's betreft het 19de-eeuwse beeldhouwwerk, maar wordt beleefd als beeld van het oeroude, zoals ook de duizenden toeristen de Sint Jan als een totaliteit uit het verleden ervaren.
Het uitwendige
Ornamentaal beeldhouwwerk aan de buitenzijde der kerk
Van de hele profusie van ornamentale en figuratieve sculptuur aan de buitenkant der kerk is slechts een zeer gering gedeelte oorspronkelijk. Wanneer het 19de- en 20ste-eeuwse werk hieronder toch behandeld wordt, dan is het omdat het, als copie, toch een bericht over het middeleeuwse inhoudt of omdat het een expressieve waarde op zichzelf vertegenwoordigt.
Voorzover de uitwendige bouwplastiek niet reeds in de voorgaande beschrijving behandeld is, wordt hier nog samenvattend de aandacht gevestigd op een aantal details, zoals pinakels, hogels, baldakijnen.
Van de talloze pinakels aan de buitenzijde, langs de steunberen, op de luchtboogstoelen, op de balustraden, waren vóór de restauratie de toppen grotendeels verdwenen, de schachten en soms de aanzet van de top echter goed herkenbaar. Aan de transeptgevels is de variatie in de eindeloze stapeling het grootst, elders zijn slechts enkele typen te onderscheiden: op de steunberen van de zijbeuken van koor en schip zijn drietallen in een kruisvormig verband (in plattegrondvorm) opgesteld tegen de balustrade, een vierde rijst eruit op. Op de luchtboogstoelen staat een viertal vierkant overhoeks op de dekrug aaneengesloten, een vijfde rijst eruit op. In alle balustraden staan enkelvoudige pinakels, maar in de Broederschapskapel daarentegen aaneengesloten drietallen waaruit een vierde opgaat. De casementen in de schacht zijn rond of spits met toten, en worden door een rechte (zuidelijke koorzijbeuk, noordtransept) of een ingezwenkte (koor, schip, zuidtransept, middentoren) of een ezelsrugvormige (schipzijbeuk, Broederschapskapel) frontaal afgedekt. Op de luchtboogstoelen van het koor eindigen de frontalen van de pinakelbundels in lelievormige toppen.
De schachten van de balustradepinakels op de lichtbeuken van koor en schip zijn concaaf uitgediept, terwijl zij elders vlak zijn. De pinakels van de balustraden der schipzijbeuken waren nog goed herkenbaar en zijn dienovereenkomstig hersteld: zij zijn aan de noord- en zuidkant precies hetzelfde, met dit kleine verschil, dat tussen de voetstukken van de drietallen aan de zuidzijde een omgekeerde spitsboog ligt, die aan de noordelijke reeks ontbreekt. De twee oostelijke pinakelbundels aan de noordkant zijn eenvoudiger en rechtlijnig. Langs de kanten van de achthoekige hals der kruisbloemen hangen overal stengels met een bol of knol onderaan.
Over het gehele uitwendige der kerk is met de grootste regelmaat een hoeveelheid van honderden hogels op de lijsten der wimbergen en op de
| 240 |
ruggen der luchtbogen uitgespreid. Afgezien van de menselijke en dierlijke figuren op de luchtbogen van het schip hebben zij alle plantaardige bladvormen. In zijn inspectieverslag van 26 october 1908, toen de noordzijde van de koorlichtbeuk in restauratie was, merkt Cuypers de grote verscheidenheid op: ‘Merkwaardig is het verschijnsel, dat het bladornament in de bogen zo verschillend van vorm en bewerking is, vooral is dit het geval bij de hogels (crochets) op de deklijsten der frontgevels. Terwijl een gedeelte dezer hogels breed en eenvoudig maar tevens in den stijl van een eeuw vroeger behandeld zijn, zijn er andere - en wel het grootste gedeelte - zeer klein gedetailleerd en minutieus behandeld, zooals dit meest in de xve eeuw voorkomt’.1
Inderdaad zijn voor de verschillende bladvormen en -stijlen geen nauwkeurige chronologische criteria te vinden. Bij de restauratie heeft men de verscheidenheid, vooral aan het koor, wel recht gedaan, ook al is er in de typen afzonderlijk wel veel schablone-achtigs ontstaan (vergelijk de frontalen 1, 2, 4, 8, 10 en 15 van het hoogkoor). Originele hogels werden door Cuypers naar het Rijksmuseum in Amsterdam gestuurd, in 1889 zendt hij twee hogels, in 1895 één. In 1966 kwamen zij terug in de bouwloodsen, waar er reeds een viertal bewaard werd (terwijl er sinds 1950 een uitgeleend is aan de Cursus Kerkelijke Architectuur).
De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg heeft op dat verschil tussen de oude en de nieuwe hogels in haar jaarverslag van 16 mei 1918 - 31 december 1919 wel gewezen: ‘Het omgekrulde blad, dat den hogel vormt, vertoont altijd op de plaats der ombuiging een eenigszins knolvormige zwelling. Bij de oude hogels ziet men deze zwelling bestaan uit verschillende gebombeerde vlakken, welker ontmoeting vanzelf een kant vormt, iets als een hoekige onderbreking der bol-deelen, en juist dat geeft iets levends, iets gegroeids aan deze dingen. Bij de nieuwe navolgingen is dit teveel verloren gegaan, hetgeen het geestig aanzien van het ornament zeer vermindert’. De commissie adviseert zelfs, de nieuwe hogels schetsmatig, onafgewerkt te houden, omwille van minder doodsheid. ‘Een pinakelbeëindiging bv., die op hare kanten, i.p.v. afgewerkte hogels, de blokjes draagt, waaruit deze hogels nog moeten worden gekapt, lijkt ons voor de illusie van het geheel voldoende’. Dit advies is niet opgevolgd, maar wel heeft men later, met name aan de straalkapellen, niet meer naar nauwkeurige navolging van de zwaar beschadigde originelen gestreefd, maar een vrij bedacht, sponsachtig effect in de tufsteen bereikt (zie frontaal 7 en 8 bijvoorbeeld).
Die levendigheid, onregelmatigheid en vrijheid werd bevorderd door het rijkscommissielid prof. A.W.M. Odé, die, al of niet bewust in het voetspoor van Ruskin, de middeleeuwse gezellen in de bouwloods een grote natuurlijkheid en vrijheid van handelen in hun beeldhouwwerk toeschreef, in tegenstelling tot de mechanische rechtlijnigheid en eenvormigheid in de moderne werkplaats, die eigenlijk te veel zorg aan de dag legde en te weinig aan toeval en persoonlijke aanleg overliet.2 Zoals ir. H. Thunnissen dat uitdrukt: ‘De kanten waren netjes onder de rei rechtgemaakt, de rondingen met een passer bepaald en het geheele vlak zorgvuldig gladgeschuurd, ofwel geëffend met een zeer zorgvuldigen beitelslag, op preciesen afstand van elkaar. Bij het oude werk was deze preciesheid niet te zien. De rechte lijnen waren uit de vrije hand getrokken, de rondingen en de profielen minder nauwkeurig, doch naar het gevoel en het inzicht van den hakker bepaald. En het tintelde van leven, de kwaliteiten van het materiaal werden zichtbaar. Het nieuwe werk was te vergelijken met een handteekening, waarbij passer en liniaal gebruikt waren voor de rechte en de gebogen lijnen, terwijl de ware meester deze hulpmiddelen versmaadt, omdat hij weet, dat het gevoelige van de teekening dan verloren gaat’. Odé en op zijn gezag Thunnissen hebben niet beseft, hoezeer zij zich daarmee overgaven aan een romantisch beeld van kunstenaarsvrijheid, dat wel ver af stond van de hiërarchie van de middeleeuwse bouwloods en het strenge regime van de geometrie. Zoals hiervoor, bij de bouwmaterialen en gereedschappen al uiteengezet, was de steenafwerking in de middeleeuwen vaak uiterst ver doorgevoerd met eindeloos geduldige beitelslag. Maar Thunnissen beweert zelfs, zich beroepend op Karl Scheffler, dat de bouwwijze van de renaissance eventueel zonder geniale meesters toch op peil zou kunnen blijven, maar dat de gotische vorm ‘meer zelfstandige arbeiders en meer wilskrachtige persoonlijkheden’ eist; het wezenlijke in de gotiek is ‘de groote, directe kracht van uitdrukking’.
Jaren later betuigt ook J.J. Vriend nog zijn instemming met de door Odé voorgestane werkwijze: ‘De algemeene verstarring waarmee het bouwambacht tijdens de tweede helft der 19e eeuw doortrokken was, strekt zich niet in de laatste plaats uit tot het oppervlak der materialen. De schipper van een schuit met steen kon prompt op afkeuring rekenen wanneer de stenen onderling niet volkomen van gelijke kleur waren. Dit steunde niet op een bewust aesthetisch beginsel, zoals men later de gladde gelijkkleurige verblendsteen toepaste, doch hoofdzakelijk op een tot sleur geworden burgerlijk begrip van netheid. De oppervlaktebehandeling van de natuursteen aan winkelpuien, openbare gebouwen enz. uit deze periode is daardoor eveneens van een ontstellende dorheid. Niet zonder reden sprak men eens van
| 241 |
een “Waterstaatstijl” als kenschetsing van de bouwkundige bureaucratie die het ambacht beheerste middels voorschrift en bestek, waar geen wezenlijk kunstenaar bij te pas kwam. Evenwel, waar deze werd ingeschakeld zien we dezelfde resultaten, zoals blijkt in Den Bosch waar bij de oude restauratiemethoden het karakter der steen, o.a. door het beruchte “zoeten”, volkomen is dood gewerkt’. Dank zij Odé, vervolgt Vriend, is daarin verbetering gebracht en zijn de steenhouwers in veel opzichten opnieuw opgeleid en geschoold in het doorgronden van het karakter van elke steen. Wetenschap en intuïtie vullen elkaar aan bij het vervaardigen van nieuwe sculptuur, die in structuur en vorm het karakter en de ziel van het oorspronkelijke zeer dicht weet te benaderen. ‘En zo zijn dan in de onaanzienlijke bouwloodsen bij de kathedraal jaar op jaar prachtige stukken beeldhouwwerk gegroeid, talloze fijne pinakels, hogels en kruisbloemen, gehakt met een knapheid van techniek die wezenlijk die der Middeleeuwen evenaart. Die stenen details zijn dikwijls zo dun en teer, dat men ze in zand moet leggen om de steen te kunnen hakken, om aldus breuk te voorkomen’.
‘In deze rommelige bouwloods herleefde in Den Bosch dan weer de echte bouwbedrijvigheid als bij de vaklieden van eeuwen her; daar staan gipsmodellen bij tientallen, houten en papieren mallen voor de uitslagen der bogen, uitgevoerde modellen staan stoffig gepakt op de planken of hangen aan de houten wanden. Daar werkten steen- en beeldhouwers als van ouds, in morsige werkkiel, gemoedelijk op klompen, pijp in de mond, rustige maar bezielde werkers van hoofd en hand, vaklieden en kunstenaars tegelijk. Want bij hen allen is het besef levendig dat de ziel van het bouwwerk belangrijker is dan de uiterlijke vorm!’ Sinds 1920 heeft de zienswijze van Odé op verscheidene Nederlandse monumenten een stempel gedrukt waarnaar niet iedereen met dankbaarheid opblikt. ‘Men kan er niet dankbaar genoeg voor zijn’, schrijft Th. Haakma Wagenaar, ‘dat het werk aan de domtoren is begonnen in 1901 en niet bijvoorbeeld in 1920. De lezer stelle zich eens voor aan wat voor architectonische avonturen het monument dan zou zijn blootgesteld’. Ten tijde van Cuypers' toezicht op de torenrestauratie werd het nieuwe beeldhouwwerk gemaakt naar gecompleteerde gipsafgietsels van het oude, zoals bij de Sint Jan, vorm en oppervlaktebehandeling strookten geheel met de oorspronkelijke. In 1924 werd deze werkwijze onjuist geacht: ‘De tot dusverre gevolgde methode werd als vervalsen geoordeeld en de steenbewerking niet in harmonie geacht met hetgeen een oud gebouw aan patine en verwering in zijn authentieke steen te zien geeft’. Enkele steenhouwers werden onder leiding van Odé aan de restauratie van de Nieuwe Kerk te Delft tewerkgesteld ‘bij wijze van omscholing, of zo men wil, om hun vak af te leren’. Bij het nog te restaureren overgebleven gedeelte van de Utrechtse Domtoren werd vervolgens het vervangend beeldhouwwerk uitgevoerd als eigentijdse variant op de gegeven authentieke hoofdvormen, en bewerkt met een iets ruigere en meer levendige slag dan vroeger. Maar de torensculptuur is gespaard gebleven voor hoekpinakels als aan de Sint Janstoren te Maastricht of kruisbloemen als aan de Janskerk te Gouda, producten van de nieuwe restauratiestijl in zijn radicale vorm, door Haakma Wagenaar als even zo veel zelfoverschattingen betiteld.
Om terug te keren naar de Bossche hogels: bij het bezien van deze bladerenrijkdom gaat het niet aan, voor elk blad een voorbeeld in de vegetale natuur te zoeken, want vaak is er een eeuwenlange immanente ontwikkeling gaande in een gestyleerde plantaardige ornamentiek zonder dat de beeldhouwer opnieuw te rade gaat bij de natuur.3 Wanneer in het hiernavolgende toch namen van planten en bomen vermeld worden, dan gaat het slechts om associaties, niet om nauwkeurige gelijkenissen.
Straalkapellen, hogels op de wimberglijsten: distelbladeren aan lange, neerhangende stengels die met blaadjes bezet zijn; het blad is binnen een vierkante contour gevat met krachtige, meervoudige en generfde uitstulpingen in het midden. Ook komt slap golvend blad voor, dat herinnert aan Sint Janskruid (bijvoet), en licht golvend eikeloof aan neerwaarts reikende takken, voorts uit wortelknollen opgaande aloë.
Zuidelijke koorzijbeuk: uit knollen en stroken opgaande aloë, fors uitgestulpt; wingerdbladeren met kleine, jonge druiventrossen afhangend van de stok waarvan loten zijn afgehakt.
Kapittelzaal en sacristie, hogels langs de geveltoppen: de bladhogels hier hebben geen afhangende stelen en staan met een sterk geprononceerde bult en een vlakke bovenkant ver naar buiten.
Lichtbeuk van het koor, hogels op de wimberglijsten: eikebladeren aan stengels die met jonge blaadjes bezet zijn; al of niet uit wortelknollen opgaande aloëbladeren; weinig stekelige distelbladeren aan takken. De hollijsten die onder de balustrade de wimbergen doorsnijden, zijn met losse eikebladeren en/of meidoorn aan stelen bezet. De wimbergen 2 en 14, samen tot één koortravee behorend, hebben thans zeer van de overige afwijkende hogels, maar de oude foto's tonen, dat de originelen onherkenbaar verminkt waren.
Luchtbogen van het koor: gestyleerde eikebladeren met geprononceerde uitstulping.
Oostzijde noordtransept, hogels op de wimberglijsten: hetzelfde als het koor.
Westzijde noordtransept, hogels op de wimberg-
| 242 |
lijsten: hetzelfde als het koor.
Oostzijde zuidtransept, hogels op de wimberglijsten: diep ingesneden en bultig geperforeerde distelbladeren aan langs de lijst liggende stekelige tak.
Westzijde zuidtransept: hetzelfde als de oostzijde. Bockkoor (Sint Antoniuskapel), hogels op de wimberglijsten: dezelfde distelbladeren als aan het zuidtransept.
Zijbeuken van het schip: dezelfde distelbladeren als aan het zuidtransept; de twee oostelijke traveeën aan de noordzijde maken hierop geen uitzondering. Soms is het bladwerk in een vierkante contour gevat, elders weer ligt het vlak op een bultige uitstulping.
Lichtbeuk van het schip, hogels van de wimbergen: hetzelfde als aan de zijbeuken.
Broederschapskapel, hogels van de wimberglijsten: distels met takken die uit een knol ontspruiten. In het algemeen komen deze distelvormen in de gotische sculptuur sinds ongeveer het midden van de 15de eeuw voor. Men vindt zulk een bladhogel bijvoorbeeld in een gravure van de meester wa, werkzaam tussen 1465 en 1485.4
Zonder te willen suggereren, dat heel deze plantenwereld aan de Sint Jan zwaar symbolisch opgevat moet worden, zij eraan herinnerd, dat de distel in verband gebracht wordt met de vloek van de erfzonde (Genesis 3:18) en afschutting is van de hortus conclusus, de besloten tuin van Maria's maagdelijkheid en moederschap, en dat uit distels Christus' doornenkroon gevlochten is. Aldus wordt de distel verwijzing naar zonde en verlossing tegelijk.
Architectonisch-sculpturaal gezien hebben de menselijke en dierlijke luchtboogbeeldjes van het schip geen andere functie dan hogels; zij zijn gemiddeld slechts 30 cm breed en 35 à 40 cm hoog. Maar het is een grote uitzondering, dat de plaats van hogels op deklijsten (van geveltoppen, wimbergen, luchtbogen) door figurale sculptuur wordt ingenomen. Als enig oorspronkelijk overeenkomend geval kan slechts gelden de versiering van de geveltop van het zuidtransept van de kathedraal van Reims, waar op dezelfde manier groteske menselijke en dierlijke figuren schrijlings op de deklijst zitten (1500-1504, gerestaureerd in 1888). Naar het voorbeeld van de Sint Jan heeft rijksadviseur P.J.H. Cuypers op de luchtbogen van de Eusebiuskerk in Arnhem door de beeldhouwer Lodewijk Henzen in 1894 en volgende jaren dergelijke beeldjes laten aanbrengen, die in 1956-1958 vernieuwd zijn.5
Baldakijnen en voetstukken
Van de talloze baldakijnen aan de buitenzijde der kerk dienen er twee nog in het bijzonder behandeld te worden, namelijk de als individuele pronkstukken opgevatte exemplaren tegen de middenstijlen van de transeptportalen. Het baldakijn boven het Mariabeeld aan het noordportaal is een werkstuk van B. van Nuenen naar ontwerp van Louis Veneman, dat het beschadigde origineel copieert en aanvult met de top, die geheel verdwenen was. De ruïneuze toestand is door de gebroeders Donkers in een schets vastgelegd.6 Niet alleen de top was weg, maar ook het bovenstuk van de derde verdieping. In een knappe pentekening op halve grootte heeft Lambert Hezenmans in 1874 de opbouw geconstrueerd met behulp van een geometrisch grondschema waarin, naar middeleeuwse traditie, alle verdiepingen in elkaar getekend zijn, ontwikkeld volgens de kwadratuur en triangulatuur.7 De copie van Van Nuenen was toen echter al lang voltooid en had in 1862 op de wereldtentoonstelling te Londen een onderscheiding behaald. De hoofdvorm van het baldakijn heeft een zeskante doorsnede (niet half achtkant zoals de Donkersen tekenen) en bevat onderaan een stergewelfje, dat omsloten wordt door hangende, drielobbige spitsboogjes waarover ezelsrugboogjes met hogels en kruisbloem.
Daarboven gaat het eerste zeskant op, op de hoeken bezet met pinakelbundels die middels luchtboogjes met de kern verbonden zijn. De vlakken van het zeskant zijn met ingezwenkte frontalen op spitsboogvelden bezet. De kruisbloemen der frontalen rijzen vóór de zijden van de volgende verdieping op, die met ezelsrugbogen bekroond worden. Deze verdieping heeft in horizontale doorsnede de vorm van een zespuntige ster. De partij daarboven is door Veneman nieuw bedacht en bestaat uit een overhoeks geplaatste zeskante schacht met een spits die weer door hogels en een kruisbloem bedekt wordt.
Bij de al genoemde platen naar Hezenmans zijn ook de baldakijnen van het tympaan van het noordportaal en het baldakijn bezijden het grote venster erboven afgebeeld, alsmede de baldakijnen uit de booggordingen en de voetstukken in de portaalwangen. Die voetstukken hebben rechtlijnige wimbergen met als vulling bladwerk of baardige manskoppen met hoofdsluiers. Van de wimberglijsten hangen kleine monsterfiguren af. In het zuidportaal is een groot baldakijn gehecht aan de middenstijl tussen de beide ingangen en hun bovenvensters. Dit baldakijn is met zijn voetstuk getekend door de gebroeders Donkers en ook in een fraaie foto vastgelegd.8 De onderste verdieping is twaalfhoekig met veelvuldig versneden contrefortjes, neerkomend op hopbelachtige draagsteentjes. Daarboven gaan twee zeskante verdiepingen op, waarvan de hoekpinakels opstijgen langs een smalle zeskante schacht, die vóór de restauratie verminkt en van zijn top beroofd was, en die tussen 1895 en 1898 de gedaante kreeg van een zeskante lantaarn met venstertjes, wimbergen en een spits met hogels en
| 243 |
kruisbloem. Het voetstuk vertoont, in vroege renaissance stijl, een cartouche met banden waarin een putto verstrengeld zit. Deze console is door W. Beekwilder hersteld.9 Het motief vertoont grote verwantschap met de grotesken in enkele prenten van Cornelis Bos uit 1546, 1550 en 1554. Deze graveur is in 1506 of 1510 in 's-Hertogenbosch geboren. Van 1540 tot 1544 was hij in Antwerpen woonachtig en daarna werkzaam in de Noordelijke Nederlanden en in Rome, de vermoedelijke plaats van zijn overlijden omstreeks 1556.10 Wellicht behoort de kraagsteen thuis in de periode van de laatste afwerking van het zuidtransept; het gebrandschilderde glas in het grote venster werd tussen 1524 en 1534 gesticht door kardinaal Willem van Enckenvoirt, kanunnik van Sint Jan.
Reliëfs aan de buitenkant van het koor
De wimbergen boven alle vensters van de koorpartij, zowel van de lichtbeuk en de straalkapellen als van de buitenste zijbeuken, zijn voorzien van figuratief beeldhouwwerk. Aan de straalkapellen bestaan zij uit twee stukken steen te weerszijden van een verticale middenvoeg, aan de zuidbeuk uit vier stukken tussen een verticale middenvoeg en twee schuin van boven de vensterkop opgaande voegen, aan de noordbeuk uit vier stukken met een verticale middenvoeg en horizontale voegen, aan de koorlichtbeuk uit zes stukken met verticale middenvoeg en horizontale voegen.
De reliëfblokken zijn een vulling binnen de omlijstingen van de wimbergen die tegelijk met het inwendige baksteenwerk der muren gesteld en opgemetseld werden. In theorie kunnen de reliëfs wel jonger zijn dan het bouwwerk, maar het ligt toch meer voor de hand, aan te nemen, dat zij terstond, toen de bouwsteigers nog aanwezig waren, geplaatst werden. De reliëfs van de noordelijke koorzijbeuk zijn tegen 1492 verminkt door de bouw van de belendende Lieve Vrouwe Broederschapskapel; de resten van twee ervan bevinden zich nog boven de gewelven en onder de bekapping van die kapel.
De oorspronkelijke, thans grotendeels verdwenen en door copieën vervangen wimbergreliëfs waren in zachte kalksteen uitgevoerd en verkeerden aan het einde van de vorige eeuw in zeer slechte staat. Tijdens de ingrijpende restauraties hebben zij veel aan belang ingeboet, doordat talloze onderdelen op grond van onzekere iconografische gissingen werden aangevuld. Hiervóór is al uiteengezet hoe problematisch het herstelwerk was en aan hoeveel critiek het onderhevig is geweest. In 1874 reeds hadden de Rijksadviseurs voor de Monumenten aangedrongen op het maken van gipsafgietsels voordat de reliëfs nog verder zouden vervallen. Geleidelijk aan, in 1877, 1881, 1907, 1908, 1912, 1918, is er een aantal afgegoten. Afzonderlijke foto's van de reliëfs van de koorlichtbeuk werden pas voor het eerst in 1908 en 1909 gemaakt, door A.C. Verhees, foto's van die der straalkapellen en zuidelijke koorzijbeuk volgden in de jaren twintig. Behoud in situ van de oorspronkelijke reliëfs totaal en in hun geschonden staat is niet overwogen, omdat zij dan ‘te onaangenaam’ bij het al vernieuwde ornamentale lijstwerk eromheen zouden afsteken. Bij de restauratie van de reliëfs van het hoogkoor in 1911-1921 is het beginsel gevolgd, de ontbrekende delen eerst op de afgietsels aan te vullen door ze bij te boetseren, dan in nieuwe tufsteenblokken te houwen en te combineren met goed bewaarde oude fragmenten. Dit werk werd door de beeldhouwer Jac. Goossens uitgevoerd.
Bij het herstel volgde men de iconografische duiding welke Smits had gegeven, die als samenhangend thema ‘de bescherming van Gods heiligdom’ zag: vorsten, ridders, schutters, zangers, personages uit de ommegang, oudtestamentische figuren, allen beschermers en weldoeners van de kerk of juist afschrikwekkende voorbeelden van het tegendeel.11 Bij de beoordeling van het resultaat der restauratie hebben J. Kalf, J.A.G. van der Steur, A.W.M. Odé en A. Pit, leden van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, in een prae-advies op 27 juli 1918 bezwaren aangetekend tegen deze werkwijze, tegen het mengen van oude en nieuwe fragmenten, tegen de stijl van het nieuwe werk en tegen de interpretatie van de iconografie.12
Wat de stijl betreft, merkten zij bijvoorbeeld ten aanzien van wimberg 12 op: ‘Wij hebben gelegenheid gehad bij een der voltooide frontalen (een voorstelling van twee drinkebroers) de verwijderde fragmenten met hunne copieën te vergelijken en moesten daarbij tal van verschillen constateeren. De kantige, in breede vlakken gemodeleerde beenen waren slap en mollig geworden; een weefselpatroon in het buis van den rechtschen man, bij het origineel van fijn relief en soepel en week, zoodat duidelijk te zien was, dat het was ingeweven, was in de navolging veel te geprononceerd en hard geworden, zoodat het een op de stof bevestigde versiering leek. Maar nog hinderlijker waren de aangezichten. Het gelaat van den linker man had een pijnlijke uitdrukking gekregen, waarvan aan het origineel niets te bespeuren viel, en dat van den rechter toonde zelfs sterke vormelijke afwijkingen, waardoor het geheel van karakter was veranderd. De oogkassen waren niet nauwkeurig gevolgd, de oogleden te zwaar, de oogappels te bol geworden; de wangen der copie misten het geprononceerde jukbeen van het oorspronkelijke, en de mond was anders van buiging en veel te dik van lippen geworden. Het origineel was een niet mooie, maar genoegelijke en karakteristieke kop, de navolging een slap en paffig gezicht. Détails als de behandeling van haar en baard toonden eveneens allerlei afwijkingen’.13
| 244 |
Wat de iconografie betreft: ‘men kan wel vermoeden, dat de reeks van beelden in de verschillende frontalen een gezamenlijke beteekenis heeft bezeten, doch het valt gemakkelijker dit in het algemeen te veronderstellen dan het in bijzonderheden te bewijzen. De door Dr. X. Smits gedane poging de iconografie van het uitwendige der kathedraal als één geheel te verklaren is verre van geslaagd. Reeds thans is gebleken, dat hij in tal van onderdeelen zich heeft vergist. Een der drinkebroers uit het frontaal, dat wij bespreken, heeft hij geïdentificeerd als .... Koning Cyrus, die aan de Joden de heilige vaten voor den Tempeldienst terugschonk, omdat hij meende, dat het voorwerp, hetwelk deze vrolijke gast in de hand houdt, een monstrans was. Het is evenwel zeer duidelijk een platte veldflesch! In plaats van Balthazar en Cyrus, in welke figuren hij de tegenstelling wilde zien van heiligschennis (wijl Balthazar uit gewijde vaten dronk) en “liefde voor de eere van 's Heeren huis”, hebben wij dus twee niet nader te herkennen drinkebroers voor ons.
Het is duidelijk, dat, bij zulk verschil in de onderdeelen, van het geheel der iconografie weinig overblijft’.14
De critiek heeft tot resultaat gehad, dat de wimbergen 13, 14 en 15 niet meer met nieuwe fragmenten aangevuld werden, maar in hun geheel afgenomen en door copieën vervangen. Hetzelfde is vervolgens gebeurd met de reliëfs van de zuidelijke koorzijbeuken in 1922-1923 en met de reliëfs van de straalkapellen in 1928-1934. Het nieuwe werk werd wederom door Jac. Goossens geleverd, na zijn dood in 1931 door Jos. Goossens. Alleen van deze afgenomen reliëfs wordt een gedeelte in de bouwloodsen bewaard, van de eerder uit het werk verwijderde fragmenten is niets overgebleven en ook de gipsafgietsels zijn er niet meer.
Ook thans is de iconografische betekenis van de reliëfs nog raadselachtig, evenals die van de enkele bewaard gebleven standbeelden op de luchtboogstoelen van het koor. Het is onzeker, of zij één samenhangend thema uitbeelden. De proeve van interpretatie van Mosmans is al even aanvechtbaar en gekunsteld als die van Smits; gelukkig kwam hij er te laat mee om nog invloed te kunnen uitoefenen op de restauratie van de reliëfs, maar de standbeeldenreeks is naar zijn suggesties aangevuld.15
De enige voorstellingen die zich met weinig moeite laten verklaren, zijn de wimbergen aan twaalf facetten der straalkapellen, waarin, van zuid naar noord, in een gesloten cyclus de Kindsheid van Christus is uitgebeeld. Het zijn ook de enige reliëfs waarin scènes verhalend zijn weergegeven, meteen daarna is het compositieschema anders. Het bestaat dan verder uit telkens twee figuren, die in convergerende stand tussen de venstertoppen en de wimberglijsten ingeklemd zijn. Bijgevolg zijn de figuren boven breed en plastisch en naar hun voeteneinde, dat meestal rust op een kraagsteen (niet afzonderlijk gehouwen, maar deel van het reliëf) in de vorm van een figuurtje (engel, mens, dier) of een bladmotief, wigvormig versmald. De tweetallen zijn nu eens als onderlinge antithese, zelfs in strijd gewikkeld soms, dan weer als een paar, naar de toeschouwer gewend, weergegeven, in het algemeen tamelijk statisch en bepaald geen heftig epos vormend, wel vaak met enige bewegelijkheid in de benen: met opgeheven been lijken sommige personages aan een dansje bezig.
Op tien van de vierentwintig reliëfs staan tweetallen edellieden of voorname burgers, gekleed in engsluitende hozen, nauwe lijfrok met gordel en laag om de heupen hangende rijkversierde bandelier, waaraan meestal een ponjaard hangt, een kledij zoals die sedert het einde van de 14de eeuw tot diep in de 15de eeuw voor ridders en burgers gebruikelijk was.16 Als hoofddeksels hebben zij een bonnet of een kaproen met afhangende slip, maar ook herhaaldelijk een bloemenkrans, zoals die in de processies van de Lieve Vrouwe Broederschap tot hoofdtooi plachten te dienen al minstens sinds 1378.17 Zij zijn gewapend met een dagge, een zwaard of een knots en een rondas of een puntschild dat met een monsterkop versierd is. Eenmaal komen twee musicerende mannen voor, eenmaal het al genoemde stel drinkebroers. Vrouwen komen slechts enkele malen voor. Het verband tussen de beeltenis van Adam en Eva tijdens hun zondeval en het overige is voorshands niet te bevroeden.
In het algemeen slechts kan gesteld worden, dat hier de hemelse hiërarchie en de aardse rangorde van standen in beeld gebracht zijn, de civitas dei en de civitas terrena, in welke laatste ook de verwilderde mens uit de oertijd een plaats krijgt als bezitter van een ziel met kans op zaligheid.
In vier reliëfs speelt die legendarische wildeman een rol: wimberg 16 en 17 van de straalkapellen tonen onderscheidenlijk twee wildemannen en twee wildevrouwen, wimberg 6 van het koor twee wildemannen, wimberg 15 een wildeman en een burger of edelman. Een der luchtboogstandbeelden beeldt eveneens een wildeman uit, op dezelfde manier geheel behaard, met knots en schild gewapend. In de kerk komt het thema nog twee maal voor, eerst op de sluitsteen van het gewelf der middelste straalkapel, waarop een vrouw een met knots gewapende wildeman aan een boom bindt (?), dan nog eens aan een kraagsteen in de buitenste zuidelijke zijbeuk van het koor, waar onder bladwerk een wildevrouw een wild kind, met knotsje gewapend, op schoot houdt. Het thema is in de 15de en 16de eeuw wijd verbreid, men vindt het onder meer in een boogzwik van de
| 245 |
wand-arcatuur in het koor van de Zavelkerk te Brussel, uit het begin van de 15de eeuw, waar een wildeman met knots en schild is te zien,18 in twee kraagstenen boven het zuidportaal van de Sint Martenskerk te Halle, uit het midden van de 15de eeuw, respectievelijk een wildeman met knots en everzwijn en een wildevrouw, in de wimberg van de eerste travee van de oostkant van het zuidtransept der Sint Sulpitiuskerk te Diest, als twee met knots en schild gewapende wildemannen, en bovendien als figuur schrijlings zittend op de meest westelijke luchtboogstoel van de zuidkant van het koor, beide voorstellingen uit de bouwtijd tussen 1397 en 1402. Aan de koorbanken van dezelfde kerk komt de wildeman eveneens voor,19 terwijl ook een misericorde van de koorbanken van Aarschot, nu in het Aartsbisschoppelijk Museum van Mechelen, hem toont.20
In het algemeen is het thema een verwijzing naar een mythologische oertijd, maar ook naar liefde en huwelijk. In de heraldiek vervullen wildeman en -vrouw als schildhouders dezelfde functie als fabelwezens gelijk eenhoorn, griffioen en leeuw. Ook de tenanten van het Bossche stadswapen zijn wildemannen, die de oerbewoners van Silva Ducis, des hertogen bos, lijken te verbeelden, de silvani. De middelste straalkapel diende tot trouwkapel en Mosmans brengt de plaats van het wildeman-motief daarmee in verband.21 Aan het fabelrijk zijn ook de drie wimbergen van de zuidelijke koorzijbeuk gewijd, maar de betekenis van de tegenover elkaar geplaatste dieren, aspis, hond (?), leeuwen, eenhoorn, draak, is niet nader te bepalen, tenzij in een vage associatie met de Psalmen 5, 21, 50, 51, 57 en 91, en hun bede de ziel van dreigende demonen te redden.22
De aard van geheel deze sculpturale versiering, de luchtboogstandbeelden inbegrepen, is zeer uitzonderlijk. Het verschijnsel van figuratief versierde wimbergen komt elders in de Nederlanden slechts voor in de kloostergang van de Dom van Utrecht, waar zij in 1400 begonnen kunnen zijn,23 en aan de zuidwand van het koor en de oostkant van het zuiderdwarspand van de Sint Sulpitiuskerk in Diest. Op het schilderij van Jan van Eyck in de Staatliche Museen te Berlijn, voorstellende de H. Maagd in een kerkgebouw (tussen 1400 en 1412), staat op de achtergrond een oxaal met wimbergen waarvan de reliëfs in compositie nauw overeenkomen met deze monumentale voorbeelden. Verder treft men het hoogstens in veel kleinere afmetingen en binnenwerks aan, zoals in de zijwanden van het westportaal van de Sint Gummarus te Lier.
Tenslotte zijn - ook in het profane van de onderwerpen - enigszins vergelijkbaar de boogzwikken van wand-arcaturen in kerkgebouwen (Halle, Kortrijk, Sint Gertrudis in Leuven, Dordrecht, Zavelkerk in Brussel).
Het meest frappant blijft de gelijkenis met de wimbergen van Diest, waar eveneens telkens twee figuren in een wimberg staan: van oost naar west achtereenvolgens: twee jagers die een in het midden geplaatst dier doorsteken; twee krijgslieden met zwaard en schild; twee vrouwen in lange gewaden, van wie de linkse met een bloemenkrans in de hand; twee wildemannen met knotsen en schilden, van wie de linkse een aspis vertrapt, de rechtse een schild met maskerkop houdt. Op het glacis van de spiegels der luchtboogstoelen (die hier slechts één luchtboog dragen) zitten schrijlings van oost naar west de Salvator, een ridder, een wildeman. Het architectonisch kader van Diest komt het meest overeen met dat van die der Bossche straalkapellen: ook daar bevindt zich in de wand te weerszijden van de wimberg een arcature, terwijl het koor in Den Bosch op die plaatsen vlakke wanden vertoont. Halflants dateert de drie zuidelijke lichtbeuktraveeën van het koor en de aansluitende eerste travee van het zuidtransept van de kerk van Diest, waar deze wimbergreliëfs zich bevinden, tussen 1397 en 1402, de tijd waarin Hendrik van Tienen daar werkzaam is.24
De grote gelijkenis met het koor van 's-Hertogenbosch brengt hem, en vóór hem D. Roggen en J. Withof ertoe, werkzaamheid van Hendrik van Tienen in Den Bosch te veronderstellen.25 Zij spreken zich ervoor uit, dat de wimbergen van Diest het oudst zijn en dat die van het koor van Den Bosch erop volgen. Bij de geschonden staat van de reliëfs, zowel in Diest als in Den Bosch, is het niet gemakkelijk, de mate van verwantschap nauwkeurig vast te stellen. Iconografisch is de relatie overduidelijk, in de wildemanstaferelen vooral. De wildeman van wimberg 15 van het Bossche koor lijkt meer aan die van Diest verwant dan die van wimberg 16 van de Bossche straalkapellen en van wimberg 6 van het Bossche koor: alleen in de eerste komt het bewegelijk krullende lichaamshaar voor, de andere twee reliëfs in Den Bosch tonen recht neergaande tressen. De kledij van de overige gewapende mannen in Diest komt het meest overeen met die van de mannen in wimberg 15 en wimberg 1 van het koor in Den Bosch.
Maar hoe dan ook, men krijgt de indruk, dat de thematiek in beide kerken dezelfde is, doch dat er toch verschillende beeldhouwers aan het werk waren. Bovendien is de cyclus in Diest onvoltooid gebleven. Ook in Den Bosch zelf is al het beeldhouwwerk niet van één hand of één atelier. De cyclus van de Kindsheid van Christus, in de straalkapellen, zou van één meester kunnen zijn, de aansluitende reeks daarnaast, ook aan de noordelijke zijbeuk, van dezelfde. Behandeling van hoofdhaar, met de schuin uitstaande tressen, is bij alle reliëfs, ook die van de koorlichtbeuk, dezelfde, maar de figuren in deze laatste staan geïsoleerder in het vlak, vullen de ruimte minder
| 246 |
op, en zijn op zichzelf ook vlakker behandeld. Hier zou een tweede atelier of hand aan het werk geweest kunnen zijn. Een derde stijl valt te onderscheiden in de meest westelijke koorreliëfs, die zeer dynamisch en lineair zwierig het hele vlak vullen. S. Leurs ziet in de Bossche reliëfs ‘duidelijke verwantschap met Sluters werk’, ‘... te dateeren, naar alle waarschijnlijkheid, in het begin der xvde eeuw; de groepen van de transkapellen horen echter nog bij de oudere xivde eeuwse richting’.26
Zo duidelijk is die verwantschap echter niet, ook niet met laat 14de- en vroeg 15de-eeuws beeldhouwwerk aan het Mechelse Schepenhuis (1384-1385, door Jan van Mansdale Keldermans), het Brugse Stadhuis (kraagstenen en beelden van Jan van Valenciennes en helpers, 1376-1380), het Brusselse Stadhuis (kraagstenen en beelden van vóór 1405, mogelijk vóór 1385), werken die alle met Sluters stijl in verband gebracht worden.27 Vooral de genoemde uitstaande haartressen van veel figuren blijven een typisch Bossche karakteristiek, die juist zo wordt teruggevonden in de Sint Jan zelf, namelijk in de sculptuur van de sluitstenen van de kooromgang en de straalkapellen, waar bovendien de figuren ook weer voortdurend in tweetallen optreden (zie hierna, bij de behandeling van de kraagstenen en sluitstenen in het interieur).
Hieronder volgt nu een catalogus van de wimbergreliëfs, waarbij de door Smits en Mosmans gebruikte volgorde met hun cijfers en letters is aangehouden, voor de reliëfs van het Bockkoor en de koorzijbeuken een nummering met Romeinse cijfers is toegevoegd. Van zuidwest langs oost omgaande naar noordwest, vindt men aan de zijbeuken en de kapellenkrans achtereenvolgens:
i. Oostzijde van het Bockkoor. De wimberg hiervan bezit sedert de restauratie van 1899-1900 een geheel nieuw reliëf, met twee monsters, geïnspireerd op die van de zuidelijke koorzijbeuk: een aspis en een griffioen. Blijkens een tekening van de gebroeders Donkers was ook oorspronkelijk hier een reliëf aanwezig, evenals aan de zuidzijde van deze kapel, waar de wimberg nu vlak is.28
De zuidelijke koorzijbeuk, van west naar oost. In 1922-1923 zijn de reliëfs door vrij aangevulde copieën vervangen:
ii. | Een aspis in aanvalshouding tegenover een leeuw- of hond-achtig zoogdier. Van het rechtse dier was alleen de romp over. |
iii. | Twee leeuwen (?) in aanvalshouding tegenover elkaar. De koppen waren grotendeels verdwenen. |
iv. | Een eenhoorn die met zijn hoorn de strot van een draak doorsteekt. Van het rechtse beest waren alleen de kop en borst over. |
De reliëfs van de straalkapellen zijn alle nieuw vervaardigd door de beeldhouwer Jos. Goossens, het jaartal van vervaardiging is telkens aan het slot hieronder vermeld. De kraagstenen onder de voeten der figuren in de onderste uiteinden der boogzwikken, vormen één geheel met de reliëf-helft en zijn opvulling van het compositieveld.
1. | Maria in de tempel (?). Links een gestalte in lange tuniek met gordel, rechts een vrouw met sluier, mantel en kleed, met opengeslagen boek. Hoofd, hoofddeksel en wetsrol van de als hogepriester geduide linker figuur gaan niet op authentieke resten terug. Beide gestalten op een kraagsteen in de vorm van een engeltje, 1928. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van T. Mooy. |
2. | Verloving van Maria en Jozef (?). Links een vrouw met sluier, mantel en kleed, een gesloten boek dragend (?), begeleid door een kleine figuur die een hand op haar bovenarm legt. Geheel rechts een gebaarde man in lange tuniek en met knoestige stok. Links van hem een ongebaarde figuur met dikke haarlokken (bovenpartij van het hoofd verdwenen), met stola en manipel, bedekte handen. Bij het herstel geduid als de Verloving van Maria en Jozef, staande te weerszijden van de hogepriester, die voorzien werd van een mijter naar het voorbeeld van die op wimberg 6. Het onherkenbare attribuut in het midden werd als een gestyleerde roos op een staf, door de priester gedragen, geïnterpreteerd. Engelen als kraagstenen. 1929. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van T. Mooy. |
3. | Boodschap van de engel aan Maria. Maria met open boek, naast haar een vaas met leliën. Op de verweerde kraagstenen na was dit reliëf vrij goed bewaard gebleven. 1928. |
4. | Bezoek van Maria aan haar nicht Elisabeth. Op enkele draperieën na waren de beide vrouwefiguren zwaar verweerd, de kraagstenen onherkenbaar. 1930. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van de gebroeders Kemperman. |
5. | Geboorte van Christus. Het thema van deze drukke scène was herkenbaar aan de os en de ezel rechts boven. Rechts Maria met het hoofd tegen een draperie. Op het linker steenblok tegen de naad in het midden wellicht het liggende Kind, echter bij het herstel als herder geduid. Grote linker figuur, met lang kleed, wellicht Jozef. Links boven een doedelzak spelende herder. De meest rechtse figuur in de bovenhoek, met muts en stok, als profeet Isaias geïnterpreteerd en thans met een boek uitgerust. Engelfiguur op de rechtse kraagsteen, de linkse was verdwenen. 1930. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van J. de Bresser. |
6. | Besnijdenis des Heren. Geheel links een figuur met zwaar verminkte kop, daarnaast de priester, met mijter, in het midden het Kind, liggend op een draperie, een vrouwefiguur erachter, rechts een gebaarde man met in zijn linkerhand een voorwerp, dat bij de restauratie als een groot slachtmes is uitgelegd. De kraagstenen waren verregaand verweerd. 1931. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van de gebroeders Kemperman. |
| 247 |
7. | De Drie Koningen op weg naar Bethlehem. Herkenbaar was de kleding van de drie gedaanten: lijfrokken met gordels laag op de heupen, twee figuren met een bloemenkrans als gordel, een met een metalen gordelketen. Nauwe hozen en puntschoenen. Drie hoofden van paarden of kamelen. De tweede koning met omhoog wijzende hand. De rechtse kraagsteen een engeltje, de linkse onherkenbaar. 1931. In 1984 vervangen door een nieuw reliëf van J. de Bresser. |
8. | Aanbidding van het Kind door een Koning, in lange tabbaard, geknield, met kroon en ciborieachtig vat in de hand. Maria draagt het Kind, waarachter een engel een banderol houdt. Bladwerk op de kraagstenen. 1932. |
9. | Opdracht van het Kind Jezus in de tempel. Maria met een acclamatiegebaar. Achter haar resten van een figuur met een kaars, bij het herstel aangevuld tot een meisjesfiguur met in de andere hand een kooi met twee duiven. Het Christuskind staat op een bekleed altaar, Simeon, met tabbaard en schoudermantel, omvat het. Kraagstenen met bladwerk. 1931-1932. |
10. | Kindermoord in Bethlehem. Links een soldaat met punthelm op maliënmuts en -kolder, laag op de heupen om zijn lijfrok hangende gordel, nauwe hozen, puntschoenen; hij heft het zwaard om een bij de voeten vastgehouden kind te doden. Rechts koning Herodes met kroon, schoudermantel, lijfrok met gordel, nauwe hozen, scepter. 1932. |
11. | Links twee soldaten, gekleed als de soldaat op wimberg 10, maar met metalen kniestukken. Rechts een man met lijfrok en hozen, met naast zich een amorfe massa. Zonder veel grond gerestaureerd als Jozef in burgermanskledij, met het Kind op zijn arm, naast het wonderbaarlijk snel gerijpte koren in Egypte overeenkomstig de veel uitgebeelde legende. Misschien was hier opnieuw Herodes uitgebeeld, zijn soldaten bevelend de gevluchte heilige Familie te achtervolgen. De vormeloze massa wellicht zijn demon. Jozef is in de andere scènes in een lange tuniek of een tabbaard gekleed. Kraagstenen onherkenbaar verweerd. 1932. |
12. | Vlucht naar Egypte. Maria met het wikkelkind op de ezel die over de vensterkop heen gestrekt is. Jozef met kaproen en tabbaard houdt het leidsel. Geboomte op de achtergrond. Kraagstenen met bladwerk. 1932. |
13. | Links een krijger, gekleed als de soldaten op de wimbergen 10 en 11, een zwaard aan zijn gordel. Rechts een gekroonde vrouw, met haar handen te samen, waarover een lint (?) afhangt. Aan haar voeten een hond (?). Op de achtergrond twee bomen (?). Was hier wellicht oorspronkelijk de acclamatie van Maria, gekroond in de hemel uitgebeeld? 1932. |
14. | Engel met overblijfsel van staf en van schild waarop als spoor van een heraldisch teken de arm van een herkruist kruis; daarnaast een man in burgermanskledij. In het vervangende reliëf is de engel met een kruisstaf uitgerust, de man met zwaard en rondas, ijzeren armpijpen en gelede handschoenen, beenbussen en kniestukken. Kraagstenen onherkenbaar verweerd. 1932. |
15. | Krijgslieden, gekleed als die op de wimbergen 10, 11 en 13, de linker in gevecht met een dier (?), de rechter met wapen en rondas. Kraagstenen onherkenbaar verweerd. 1932. |
16. | Links een baardige, rechts een baardeloze wildeman, beiden met knots en schild. Aan de voeten van de linkse figuur een reptielachtig monster. 1933. |
17. | Twee wildevrouwen, met lange haarvlechten, bloemenkronen, ieder met een voorwerp in de opgeheven hand: een tamboerijn? een kussen? een waterzak? Op de kraagstenen een bladmotief. 1933. |
18. | Twee mannen, in lijfrok met wijde mouwen, heupgordel, hozen, de rechtse met een bonnet, de linkse met een zwaard (?), een dolk aan zijn gordel hangend, van de rechter de vrije arm verdwenen, beiden met schild. Op de kraagstenen een bladmotief. 1933. |
19. | Twee mannen, de linker met kaproen en bonnet, de ander met alleen een bonnet, beiden met lijfrok, heupgordel, hozen, beiden met zwaard en schild (sporen daarvan) gewapend. Op de kraagstenen een bladmotief. 1933. |
20. | Links een vrouw met bonnet op loshangend kort haar, een parelsnoer op haar lijfrok hangende, lange onderrok, in haar rechterhand een kruik, in haar linker een toorts (?). Rechts een man met bonnet, lijfrok en hozen, met een dubbele strijkstok een snaarinstrument bespelend. Linkse kraagsteen: een kinderkopje, rechtse verdwenen. De strijkstok is in het nieuwe beeldhouwwerk ten onrechte als twee afzonderlijke stokken of als een tang gereconstrueerd, het instrument is geen blaasbalg, maar waarschijnlijk een vedel. 1933. |
21. | Twee mannen, blootshoofd, lijfrok met wijde mouwen, zoals in wimberg 18, de linkse baardeloos en met schild, de rechtse met de hand aan het gevest van zijn in de heupgordel hangende dolk, in de andere hand een knots (of toorts?). Rechtse kraagsteen een kopje, linkse verdwenen. 1933. Van de noordelijke koorzijbeuk zijn slechts enkele wimbergresten tussen de gewelfschilden en de kap van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel bewaard gebleven. De reconstructieschetsen van Mosmans, die de onderhelften in tekening aanvult, zijn hypothetisch, ook wat de wapens der menselijke figuren betreft.29 |
22. | Een vrouw met hoofddoek en wijde rok achter runderen waarvan een met zwaaiende lange staart (?). |
23. | Een baardige man met hoofdsluier, bandeliers over de schouders, tegenover een everzwijn met |
| 248 |
| grote slagtanden. Is het de uitbeelding van het spreekwoord ‘den beer leiden’, dat wil zeggen, een vrolijk leven leiden? In de koorbanken van de Martinikerk te Bolsward schijnt de voorstelling van een man met een dansend zwijn op dit gezegde te duiden.30 Het zwijn, wild of tam, kan in de middeleeuwse symbolenwereld beeld zijn van de demon van lust, van ketterij, in het algemeen van krachten vijandig aan de deugd van de ziel (Psalm 80, v. 13), maar komt ook voor in de uitbeelding van de werken der maand september, wanneer de zwijnenjacht geopend is.31 |
24. | Verdwenen, indien zich hier al ooit reliëfs bevonden hebben. |
Noordelijke zijbeuk van het schip, meest oostelijke traveeën:
25. | Zie 24. |
26. | De Erwtenman in de halve travee tegen de steunbeer van het noordtransept. Het beeldhouwwerk uit 1874-1878 heeft nauwelijks enige gelijkenis met het eraan voorafgaande en ook dat was al niet oorspronkelijk meer, doch bijgeboetseerd en herhaaldelijk opnieuw gepolychromeerd om als toeristische bezienswaardigheid herkenbaar te blijven. Op een tekening uit 1832 door Nolthenius de Man is hij gezeten en schopt met de rechtervoet een pot erwten om.32 Onder zijn voeten stond het rijm geschilderd: Is dat nu spijs voor eenen man Die daags een' braspenning winnen kan. Volgens de overlevering was hierin een beeld gegeven van de bouwmeester der kerk, ontevreden dat de kwaliteit van zijn voedsel in geen juiste verhouding stond tot zijn goede verdiensten.33 Dat een bouwmeester is afgebeeld, blijkt nergens uit, want de figuur is niet van de gebruikelijke attributen, haak en passer, voorzien. Maar het erwtenverhaal wordt ook verteld in Gerode (Saksen, d.d.r.) over de bouwmeester van de Benedictijner abdij daar. De huidige erwtenman, als het ware op de vensterboog neergevlijd, is gekleed in lijfrok, hozen, puntschoenen, bonnet, en draagt aan de gordel om zijn middel een tas. |
27. | In de wimberg naast die van de erwtenman bevindt zich een reliëf met de beeltenissen van een adellijk of voornaam burgerlijk echtpaar, de vrouw met bidsnoer, de man met opgeheven arm. Het reliëf is tussen 1874 en 1878 vervaardigd en toont slechts geringe gelijkenis met het oorspronkelijke, dat vaag zichtbaar is op de oudste foto van de kerk, uit 1866. |
Wimbergen van de lichtbeuk van het koor van noord naar zuid. Omwille van de volledigheid zijn hier zowel de nummering in Arabische cijfers van de restauratieverslagen en van Smits als de nummering in hoofdletters van Mosmans gegeven.
1 | Z. De noordelijke en de zuidelijke wimberg van de meest westelijke koortravee heeft Mosmans buiten zijn volgorde a t/m m gehouden en respectievelijk z en zz genummerd, omdat hij stelt dat deze pas later aan de cyclus toegevoegd kunnen zijn, omdat er tussen de eerste drie koortraveeën en de vierde, de meeste westelijke, een aanmerkelijke bouwpauze is opgetreden, hetgeen inderdaad aan allerlei maten en details binnen en buiten waar te nemen is. Hier zijn voorgesteld twee baardige mannen met tulbandachtige kaproenen en tabbaards, voorzien van zwaarden en schilden waarop maskers van langbaardige manskoppen. Onder hun voeten griffioenen of sirenen met neerwaarts gerichte mensenkoppen, de monden opengesperd. In 1910 hersteld met behoud van oude fragmenten. |
2 | A. Adam en Eva, beiden met appel en vijgeblad in de hand. Onder Adam een engel met vlammend zwaard, onder Eva een slang met menselijk bovenlichaam en een muts op het hoofd, zoals de slang afgebeeld in de Zondeval, het schilderij van Hugo van der Goes in het Kunsthistorisches Museum te Wenen. In 1910 hersteld met behoud van oude fragmenten. |
3 | B. Twee figuren waarvan de linkse in dezelfde dracht van ridder of voorname burger als in de wimbergen der straalkapellen, de rechtse met wijde mouwen en schoudermantel, de linkse met een vedel, de rechtse met een luit. Tussen de benen van de linkse een hondachtig monster, onder de rechtse als kraagsteen een baardige man met kaproen en open boek. Ponjaarden hangen aan de bandeliers der twee grote figuren. De koppen waren grotendeels verdwenen. In 1911 in de bouwloods geplaatst en vervangen door een geheel nieuw reliëf. |
4 | C. Twee lieden in lijfrok en hozen, de linkse met bonnet en aan zijn bandelier een tas, de rechtse met bonnet waarvan slip afhangend, met ponjaard aan zijn bandelier, beiden met knots en schild waarop een monsterkop. Als kraagstenen links een engeltje (?) met toorts of knots, rechts een met banderol. In 1912 hersteld met behoud van oude delen. |
5 | D. Geharnaste en gemantelde engel, die met een kruisstandaard een hellemonster op de staart stoot. De engel, wellicht St. Michael, is gekleed in lijfrok, maliënbroek, schoudermantel, beenbussen met kniestukken, gelede schoenen; een bandelier van rozetten. Rechts een engel in lang gewaad, mantel, blootsvoets, met zwaard en banderol. Eronder als kraagsteen wederom een engel met zwaard, links dient de monsterkop als kraagsteen. In 1912 hersteld met behoud van oude delen. |
6 | E. Een baardige en een baardeloze wildeman met knots. Linker kraagsteen verdwenen, de rechter een kleine baardeloze wildeman met knots. In 1913 hersteld met behoud van oude delen. |
7 | F. Baardige en baardeloze man in dezelfde dracht als de linkse figuur op wimberg 3 (b), de linkse met bonnet, de rechtse met bloemenkroon, beiden met zwaard en rondas. Als kraagstenen |
| 249 |
| wederom een baardig en baardeloos mannetje, beiden met zwaard. In 1914 afgenomen en door een geheel nieuwe aangevulde copie vervangen. |
8 | G. Gekroonde vorst en vorstin, hij in lijfrok met wijde mouwen, bandelier met ponjaard, scepter in de hand, nauwe hozen; zij in lang gewaad, met heupgordel, armen en handen waren verdwenen. Linkse kraagsteen: engeltje met wapenschild waarop drie leliën, de rechtse kraagsteen verdwenen. In 1914 geheel vervangen door vrijelijk aangevulde copie. Het wapenschild met de drie leliën, 2 en 1, zou slechts nader te identificeren zijn wanneer het gepolychromeerd was. Het wapen der Franse koningen: azuur, beladen met drie gouden leliën, 2 en 1. De Bourgondische hertogen hebben gevierendeelde wapens. |
9 | H. Links een man in dezelfde kledij als die op wimberg 7 (f), met de linkerhand een afgehouwen hoofd bij de haren houdende, met de rechter een slagwapen dragend. Rechts een man in dezelfde kledij maar met gelobde schouderkraag. Als kraagsteen links een engeltje met vedel, rechts een met afgebroken, ondefinieerbaar voorwerp. In 1915 afgenomen en door een reliëf vervangen waarbij men ervan uitging, dat hier David en Jonathan voorgesteld waren: David kreeg een bijl in de hand, Jonathan een bundel van drie pijlen en de ‘lamp der vriendschap’, een tas aan zijn bandelier. Het rechtse engeltje kreeg een kom met afgenomen deksel (?) in handen. |
10 | I. Links een man in dezelfde kledij als die op wimberg 9 (h), een slagwapen (?) in de hand, een vrouw met lange haarvlechten, een kam (?) in de hand, in lang gewaad. Linker kraagsteen verdwenen, rechter een engeltje. In 1915 hersteld met behoud van oude delen, de man van een korte staf en een perkamentrol voorzien; onder hem als kraagsteen een man met zwaard; de engel van de rechtse kraagsteen kreeg een palmtak in de hand. |
11 | J. Thema en compositie vrijwel gelijk aan wimberg 7 (f), maar in plaats van zwaarden dragen de mannen knotsen. Als kraagstenen meisjes met lange pijpekrullen, gekroond met bloemenkransen, banderollen in de hand. In 1917 door een aangevulde copie vervangen. |
12 | K. Links een baardeloze, blootshoofdse man in lijfrok met wijde mouwen, gelobde schouderkraag, gordel met zwaard, met ver opzij gewend hoofd drinkend uit een beker op voet. Rechts een baardige man met bonnet, in eenzelfde lijfrok, een ponjaard aan zijn gordel, een kruik leegschenkend in een brede beker op voet. De linkse kraagsteen verdwenen, de rechtse een vrouwefiguurtje met parelsnoer, beker en boek (?) in de hand. In 1918 hersteld met behoud van oude delen; links een kraagsteen toegevoegd in de vorm van een vrouwefiguurtje met kruik. |
13 | L. In thema en compositie nauw verwant aan wimbergen 7 (f) en 11 (j), ook de kleding, maar elk der twee mannen houdt hier met beide handen een zwaard opgericht. Als kraagsteen links een engeltje met een zwaard neerwaarts gestrekt, rechts een met een zwaard opgeheven. In 1918 hersteld. |
14 | M. Twee mannen, van wie de linkse met punthelm en maliënmuts die ook de schouders bedekt, op zijn borst een wapenschildje met kruis, lijfrok met wijde mouwen, handschoenen, gelede schoenen, aan zijn voeten een monster met opengesperde muil. De rechtse houdt een zwaard opgeheven en een schild waarop een kruis over het gehele oppervlak uitgestrekt, draagt lijfrok met wijde mouwen en maliënbroek, beenbussen met kniestukken, gelede ijzeren schoenen. Aan zijn voeten een hondachtig monster met opengesperde muil. In 1920 afgenomen en geheel vervangen door een zeer vrije copie: de hoofdhouding en helm van de linkse figuur geheel anders dan op het zwaar verweerde origineel, de rechtse kop geheel nieuw naar het voorbeeld van wimberg 13 (l) links. |
15 | ZZ. Links een wildeman met schild en oorspronkelijk vermoedelijk een opgeheven arm (waarmee een knots zwaaiend?), zijn voeten door de slangachtige staart van een monster omkronkeld; rechts een baardige man met kalot en hoofdsluier, schild met monsterkop, een zwaard boven het hoofd houdend, in lang wambuis met van onderen ingeknipte spleten, een monster met manskop aan zijn voeten. Deze figuur lijkt in houding, kleding en stijl zeer op de figuren in de wimberg noordelijk ertegenover, wimberg 1 (z). In 1921 afgenomen en door een vrijelijk aangevulde en gewijzigde copie vervangen: kop van de wildeman geheel gefantaseerd, zijn rechterarm met knots geheel afwijkend van het origineel. |
Standbeelden op de luchtboogstoelen rondom het koor
Schrijlings voor op de onderste en bovenste afdekkingen van de tweeledige luchtboogstoelen rondom het koor en aan de oostkant der transeptarmen, bevonden zich oorspronkelijk standbeelden. Als steenblok vormden zij één geheel met het uiterste blok van de stoel, met gevelspits en eerste deel van de afdekking. Er is plaats voor 32 van zulke beelden, maar bij de aanvang der restauratie in 1860 waren er slechts vijf aanwezig, op de plaatsen b, b', c, d en m, vier dus aan de noordkant, één aan de zuidkant. Een volledige reeks aan de zuid- en zuidoostzijde wordt nog afgebeeld op de tekening van Antonie van Beerstraeten, en dat zij werkelijk op alle luchtboogstoelen van het koor gestaan hebben, is zeker, want het glacis ervan vertoonde nog overal de resten van de voeten der figuren. De bewaard gebleven beelden zijn van kalksteen.
| 250 |
b. | Wildeman met knots en schild, getooid met een bloemenkroon. In 1908 afgenomen, in 1909 door een copie vervangen, naar het met gips aangevulde origineel dat zich thans in het Noordbrabants Museum bevindt. |
b'. | Keizerstandbeeld: man met baard, hoge, zware keizerskroon op tulband, maliënkolder, harnas, zwaard, schild met tweekoppige adelaar. Het origineel in 1908 afgenomen, met gips aangevuld en in 1909 door een copie daarnaar vervangen, thans in het Noordbrabants Museum. Smits en Mosmans wilden in deze figuur een portret van keizer Maximiliaan zien en dateerden het onderscheidenlijk rond 1481 (naar aanleiding van het Kapittel van het Gulden Vlies te 's-Hertogenbosch in dat jaar) en in 1508, als vervanger van een ouder beeld.34 In feite kan ook op een vorige Duitse keizer of op keizer Karel de Grote gedoeld zijn. Later, in 1949, was Mosmans de mening toegedaan, dat deze laatste bedoeld was.35 |
c. | Man, blootshoofds met baard, lijfrok met heupgordel en wijde mouwen, maliënbroek en hozen, zwaard en schild. Smits heeft op het schild nog een Lotharings kruis waargenomen. In 1909 afgenomen, met gips aangevuld (schild en zwaard) en door een copie daarnaar vervangen, thans in het Noordbrabants Museum. |
d. | Man in maliënrok, hozen, kroon en gordel uit bloemen, met zwaard en schild. Door een copie vervangen na met gips bijgewerkt te zijn, thans in de bouwloodsen (fragment nr. 258). |
m. | Man met bonnet, lijfrok, bloemengordel, zwaard en korte staf. In 1909 afgenomen en naar het Rijksmuseum te Amsterdam gebracht. Een copie ervan werd een luchtboog verderop, op plaats n, gezet, waarvan het in 1941 verwijderd werd. Een nieuwe copie werd toen op m geplaatst. |
Tussen 1906 en 1909 zijn behalve kalkstenen copieën van de oude beelden (b, b', c en d) op de lege plaatsen (a'-a, p', r'-r) nieuwe kalkstenen beelden gezet van gewapende mannen, naar ontwerp van L.C. Hezenmans uitgevoerd door de beeldhouwer A. Versterre(n). Al deze zijn verwijderd en door andere vervangen, toen tussen 1941 en 1946 een volledige nieuwe serie standbeelden neergezet werd op grond van een iconografisch programma dat geheel aan het brein van Mosmans ontsproten is. In zijn artikel over de wimbergen, van 1935, heeft hij zich gewaagd aan een interpretatie van de betekenis der wimbergreliëfs en standbeelden als één samenhangende cyclus, die de geschiedenis van 's-Hertogenbosch en de hertogen van Brabant tot tijdens de regering van hertog Philips de Goede in beeld brengt.36 De door hem gesuggereerde uitbeelding van gebeurtenissen en personen is zo on-middeleeuws gecompliceerd, gekunsteld en zelfs bizar, dat hier weer het woord van Emile Mâle in herinnering komt, ‘que jamais nos vieux artistes ne furent aussi subtils que leurs exégètes modernes’.
Desondanks zijn, zonder enig protest van wie ook, zijn in dat artikel en ook in dat van het Oudheidkundig Jaarboek, al gedane voorstellen voor een completering van het standbeeldenrepertoire in de oorlogsjaren en kort daarna, toen er weinig ander werk aan de kerk verricht werd, uitgevoerd door de beeldhouwers P. van Dongen en Jos. Goossens. De opzichter Frans van Dongen heeft er op 10 october 1946 een overzicht van opgesteld,37 waarin ook de copieën der vijf originele beelden en Mosmans' interpretatie daarvan zijn opgenomen.
De nieuwe beelden zijn alle uit tufsteen vervaardigd. Op zichzelf beschouwd is een galerij van vorstenportretten buiten of binnen aan gotische gebouwen geen vreemd verschijnsel. In de Nederlanden treft men het echter vooral bij raadhuizen aan: de Vlaamse gravenbeelden in Brugge, begonnen in 1376-1380; de geschilderde gravenportretten in de muurnissen van de Gravenkapel in de Lieve Vrouwekerk te Kortrijk, begonnen in 1372, de Brabantse hertogen aan de linkervleugel van het stadhuis van Brussel, 1402-1405 (de beelden in de vorige eeuw totaal vernieuwd en met talrijke exemplaren uitgebreid), de heren en vrouwen van Veere aan het Veerse stadhuis, 1517. Maar in de buitensculptuur van kerken is het nooit waargenomen. Dat behoeft natuurlijk nog niet uit te sluiten, dat het aan de Sint Janskerk wèl het geval was. In een Brabantse hertogengenealogie naar middeleeuwse opvatting is voor Karel de Grote, zelfs voor de wildeman en zelfs voor Adam (vergelijk wimbergreliëf 2 (a) van het koor) een plaats. De wildeman zou dan de legendarische held Brabo Sylvius moeten verbeelden. Een voorbeeld van Brabo als wildeman is niet te vinden, wel behoorden wilde mannen en wilde wijven tot zijn gevolg in ‘den constigen bornput’ van Quinten Matsijs op de Markt te Antwerpen, waar Brabo zelf als Romeins krijgsman was voorgesteld.38
Bij wijze van voorlopig gedachtenspel kan echter ook nog geopperd worden, dat het beeld van Karel de Grote met het profane thema van de negen goede helden, ‘les neuf Preux’, en de negen bozen in verband gebracht kan worden, telkens drie uit de drie tijdperken van het Oude Testament, de Oudheid en het christendom: Judas Macchabeüs, David en Josuë; Hector, Alexander de Grote en Julius Caesar; koning Arthur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Zij zijn bijvoorbeeld als standbeelden in nissen voorgesteld in de Hanzezaal van het stadhuis van Keulen (± 1360). De negen negatieve tegenhangers, daar niet uitgebeeld, plegen te zijn: Kain, Jeroboam, Achab, Joram, Judas, Pilatus, Nero, Julianus de Afvallige en Mohammed. In de legenden rond koning Arthur speelt de wildeman Merlijn een rol.
Tot enige conclusie of verdere suggestie ten aanzien van de Bossche beelden en reliëfs kunnen
| 251 |
deze wat willekeurig bijeengehaalde gegevens vooralsnog niet leiden, tenzij tot even grote fantasie als de hertogenreeks van Mosmans die inmiddels wel mag gelden als een interessante uiting van het Brabantse chauvinisme, dat in de jaren dertig en veertig hoogtij vierde, zich graag beriep op zijn Bourgondisch karakter en op de middeleeuwse bloei van het hertogdom.
Hieronder volgt een opsomming ervan. De beelden, a, b'-b tot en met i'-i en beeld r werden door Goossens gemaakt, de beelden a', j'-j tot en met p' en beeld r' door Van Dongen. De data van plaatsing zijn toegevoegd.
a'. | Keizer Lotharius 1. 23 september 1946. |
a. | Een zanger. 25 september 1946. |
b'. | Karel de Grote. 1908. Afgenomen en door vrije copie vervangen ± 1945. |
b. | Een wildeman. 1908. Afgenomen en door vrije copie vervangen ± 1945. |
c'. | Pepijn de Korte. ± 1945. |
c. | Gewapend man. 1909. Afgenomen en door vrije copie vervangen ± 1945. |
d'. | Een kruisvaarder. 20 mei 1942. |
d. | Godfried iv van Bouillon. 1909. Afgenomen en vervangen ± 1945. |
e'. | Graaf Walram van Limburg. 28 mei 1941. |
e. | Godfried i met den baard. 3 juni 1941. |
f'. | Een schildknaap. 15 mei 1941. |
f. | Godfried ii. 19 mei 1941. |
g'. | Gewapend burger uit de Albigenzenoorlog. 8 juni 1942. |
g. | Godfried iii met den bult. 11 juni 1942. |
h'. | Henricus, de eerste bij naam bekende hoogschout van 's-Hertogenbosch. 1 juli 1942. |
h. | Hertog Hendrik i. 29 juni 1946. |
i'. | Landgraaf Hendrik van Thüringen, zoon van Hertog Hendrik ii. 22 juli 1946. In de nacht van 26-27 november 1983 tijdens storm door een steiger in zijn val meegenomen en vernield. Vervangen door een der oude beelden van A. Versterre uit 1906-1909. |
i. | Hertog Hendrik ii. 28 juli 1942. |
j'. | Guy van Dampierre, vriend van hertog Hendrik iii. 4 juli 1946. |
j. | Hertog Hendrik iii. 17 juni 1941. |
k'. | Graaf Floris v van Holland, in 1277 in de Sint Janskerk tot ridder geslagen. 27 mei 1946. |
k. | Hertog Jan i. 26 juni 1941. |
l'. | Met stok gewapend burger uit de Guldensporenslag. 8 juni 1941. |
l. | Hertog Jan ii. 12 juli 1941. |
m'. | Brabants krijger uit de oorlog tegen Limburg. 22 juli 1941. |
m. | Hertog Jan iii. 1 mei 1946. Vrije copie van het oorspronkelijke middeleeuwse beeld, dat hier tot 1909 stond (thans in de bouwloodsen, eerder in het Rijksmuseum te Amsterdam). |
n'. | Keizer Karel iv van Bohemen, broer van hertog Wenceslaus. 15 october 1941. |
n. | Hertog Wenceslaus, gemaal van hertogin Johanna van Brabant. 30 juli 1941. |
o'. | Een schildknaap. ± 1945. |
o. | Op deze stoel is geen plaats voor een beeld. |
p'. | Keizer Lodewijk de Vrome. 6 september 1946. |
p. | Op deze stoel is geen plaats voor een beeld. |
r'. | Hertog Jan iv. 7 october 1946. |
r. | Hertog Philips de Goede. 9 october 1946. |
Beelden op de straalkapellen
Op de achtertopgevels van vijf der straalkapellen (niet de twee buitenste, uiterst noord en zuid) bevinden zich de standbeelden van dieren:
1. | Een ram, tufsteen, door P. van Dongen. Geplaatst 28 mei 1946. |
2. | Een schaap, tufsteen, door Jos. Goossens. Geplaatst 31 mei 1946. |
3. | Een arend, tufsteen, door P. van Dongen. Geplaatst 3 mei 1946. |
4. | Een bok, tufsteen, door Jos. Goossens. Geplaatst 15 mei 1946. |
5. | Een hond, kalksteen, ± 1912, copie naar het middeleeuws origineel dat zich thans in de bouwloodsen bevindt (fragment nr. 95). |
Beelden in de steunberen der straalkapellen
De hoeken die de steunberen tussen de straalkapellen met de aansluitende wandvlakken maken, zijn bovenaan door een spitsboog, kraagsteen en baldakijn gevuld. In enkele van de aldus gevormde beeldnissen stonden vóór de restauratie (de eerste) nog beelden van profeten of apostelen, waaronder één met een boek als attribuut. De zwaar verweerde resten zijn afgenomen en als fragmenten in de bouwloods bewaard; hun oude plaatsen worden door zeer vrije navolgingen (1926-1945) ingenomen.39 Tevens zijn de kraagsteentjes der spitsbogen onder die beelden, in de vorm van dierfiguren, toen vernieuwd.40 Het zijn van links (zuidwest) naar rechts (noordwest):
1. | Profeet, eigen ontwerp van P. van Dongen, in 1945 geplaatst. |
2. | Profeet, eigen ontwerp P. van Dongen, in 1945 geplaatst. |
3. | Profeet, spreukband met beide handen voor de borst houdend. Kale schedel en korte ringbaard, door Jos. Goossens, 1931, naar oud beeld in de bouwloods. |
4. | Profeet zonder hoofdbedekking, in linkerhand open boek, met rechter daarop wijzend. Naar de rest van het origineel door Jos. Goossens, 1926 abusievelijk op de plaats van 1 gezet, in 1945 herplaatst als 4. |
5. | Profeten, eigen ontwerpen van P. van Dongen, geplaatst in 1945. |
6. | Zie 5. |
7. | Zie 5. |
8. | Profeet met spreukband in beide handen voor de borst, zonder hoofddeksel, korte baard. Door P. van Dongen naar foto van een oud beeld in het Rijksmuseum te Amsterdam. Geplaatst in 1935. |
| 252 |
9. | Sibylle, met spreukband, gesluierd, naar oud beeld in de bouwloods, door P. van Dongen, geplaatst in 1933. |
10. | Sibylle met globe, hoog hoofddeksel. Door P. van Dongen naar oud beeld, geplaatst in 1933. |
Noordelijke gevel van het transept
Van het gedeelte der kerk dat het eerst, in 1859-1868, gerestaureerd werd, de noordelijke transeptgevel, is het oorspronkelijke figurale beeldhouwwerk nooit in gips afgegoten en nooit gefotografeerd. De gevel is, met alle beelden en reliëfs, volslagen nieuw gemaakt, de oude resten zijn, op enkele stukken na, niet bewaard gebleven. Toch waren tot in 1860 nog veel fragmenten aanwezig, zoals de afbeeldingen van Servaas de Jong en de tekeningen van de gebroeders Donkers bewijzen.41
Jan Hezenmans verzekert ons: ‘... de bouwmeester, de heer Veneman, is zoo getrouw geweest aan het oude werk, dat ook de strengste eisch daarop niets zal af te dingen hebben, en heeft zich door het herstellen van dit kerkdeel een onverganklijken naam verworven’.42 Maar dat herstel is al iconografisch interpreterend en aanvullend en geheel in Venemans eigen klassicistisch getinte neogotische stijl geschied. Wie de betekenis van de middeleeuwse overblijfselen ontleed en het programma van aanvullingen gemaakt heeft, is niet precies bekend, maar wellicht heeft deken Wilmer in 1859 er bemoeienis mee gehad; een overzicht van de beeldengroepen zoals zij nu zijn, bevindt zich in een aantekenboekje van hem.
Uit de genoemde afbeeldingen van vóór de restauratie blijkt, dat in het boogveld van het portaal nog aanwezig waren: het middenbaldakijn, zonder top, de zes kraagstenen waarop beelden: de buitenste twee naar het midden gewend als voortschrijdende naar drie tronende gestalten en één knielende figuur (zonder kop). Deze laatste een stichter(es)? Bij geen der personnages was een attribuut aanwezig of overgebleven. In de top van het boogveld een tronende Salvator met globe temidden van vier engelen, van wie de buitenste cherubijnen met ieder vier vleugels. Het Salvatorbeeld bevindt zich, volgens Mosmans, in het Centraal Museum (thans Noordbrabants Museum) en een der cherubijnen in de bouwloods.43 De openingen van de het boogveld omlijstende slingerlijn zijn gevuld met gekroonde (?) koppen. In de twee diepe archivolten ziet men twintig knielende mansfiguren met baarden en in lange gewaden. De onderste kraagstenen, tegen de rechtstandige portaalwangen en tegen de middenstijl tussen beide ingangen, waren leeg. Leeg waren ook alle piedestals en kraagstenen tegen de contreforten van de gevel. In de geveltop achter de bewaard gebleven traceringen van de oculus, er geheel anders uitziende (met visblazen) dan de huidige, troonden twee figuren in lange gewaden. Jan Hezenmans merkt op, dat deze groep de Kroning van Maria uitbeeldde en vroeger beschilderd en verguld was.44 Op de tekening van Donkers is die iconografische duiding niet met zekerheid te bevestigen: de linkse figuur heeft in elk geval niet de tiara van het huidige beeld. De oorspronkelijke voorstelling levert dus iconografisch gezien raadsels op, maar de hele boogveldcompositie, met de tronende en knielende grote figuren, groot in het vlak met hun baldakijnen en kraagstenen, komt in de late gotiek van de 15de eeuw wel meer voor (transeptgevels der kathedralen van Sens en Beauvais, portaal van Dinant).
De algehele ontwerptekening is van Louis Veneman, de uitvoering der beelden van Jan Goossens, B. van Nuenen, Fr. Kuijpers en leerlingen der Bossche Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten, onder wie Hendrik van der Geld. Bij de plechtige inzegening van de restauratie op 19 juli 1860 waren de beelden voor de geveltop al te bezichtigen: het beeld van God de Vader was bijna geheel, dat der Moeder Gods in ruwe trekken voltooid. In 1861 kwam het beeld van Sint Michael voor de geveltop tot stand, in 1861-1862 werden de beelden van de Vierentwintig Oudsten voor de booggordingen gemaakt, in 1862 voerde B. van Nuenen het grote baldakijn voor de middenstijl uit, in 1863 voltooide Frans Kuijpers het Mariabeeld dat daaronder een plaats moest krijgen.
Uit de beschrijvingen van Jan Hezenmans en Smits, uit een ‘Verklaring van het Beeldwerk aan het Noorder-Portaal’ door Lambert Hezenmans opgenomen in een schetsboekje van na 1868 en nog eens, op een afzonderlijk blad, los in de ‘Memorie’ van deken Wilmer uit 1860, en uit een verklaring van gelijke strekking nog eens door Jan Hezenmans, blijkt niet, wie de ontwerper van de iconografische idee was, maar, zoals gezegd, zou men aan deken Wilmer kunnen denken, of aan Jan Hezenmans die ook wel tot zulk een ontwerp in staat geacht moet worden.45
Voor de beschrijving van dit door de restauratie geschapen ensemble kan men het beste een bewonderaar, pater Kronenburg, aan het woord laten, die zich niet stoort aan tekorten in authenticiteit.
‘Het is eene schepping uit het midden der 15de eeuw, en aan Maria toegewijd. Haar beeld als Moeder van den Godmensch staat dan ook tegen den pijler, die midden tusschen het dubbel paar deuren oprijst. In het boogschild boven de deuren - het tympaan, - zien wij haar voorafgebeeld in hare waardigheid van Middelares tusschen God en de menschen. Abigail, die Davids toorn afwendt, en Esther, die door koning Assuerus den vijand van het uitverkoren volk overwint en het volk zelf van den dreigenden dood bevrijdt. Twee knielende Engelen met tekstbanden sluiten deze
| 253 |
groepen in. In den top van het schild zweeft de Christus, den wereldbol in de linkerhand, de rechter zegenend opgeheven. Hem omgeven, aan weerszijden, twee Engelen en twee Cherubijnen, aanbiddend, beschouwend, lofzingend; vóór Hem knielt een vijfde Engel en toont der wereld in een opengeslagen boek de geheimzinnige letterteekens A en O. In het kantborduursel, dat de opstaande zijden van het boogschild omsluit, zijn hoofden van Israels koningen, den stamboom van Jesse. De diepe, buitenwaarts verwijdende nis, waarin dit prachtstuk staat, draagt in de twee golen tusschen de drie bogen de beelden der vierentwintig ouderlingen uit de Openbaring; de eerste in hun rang knielt Sint Jan de Dooper, de profeet, die den goddelijken Zoon der Maagd niet enkel, gelijk zijne voorgangers, voorspeld heeft, maar met den vinger aangeduid. Eerbiedig knielen zij onder een baldakijn, dat tevens den volgenden ouderling tot voetstuk dient. Alleen de vier onderste staan en schouwen naar Maria op of zien overwegend voor zich. Zoo staat daar de Moeder Gods, Koningin der Engelen, Koningin der Aartsvaders, der Profeten, der Belijders; maar zij is ook Koningin der Maagden, als zoodanig huldigen haar, aan de rechterbinnenzijde der muurbeeren de vijf wijze Maagden, die de brandende lamp in de hand dragen en door haren Engel worden aangevoerd: als zoodanig erkennen haar ook, maar te laat en tot haar eeuwige wroeging, de vijf dwaze maagden daartegenover, die den duivel moeten volgen. De dwaasheid wordt bestreden, de wijsheid verkondigd door de twaalf Apostelen die, door hunne Koningin gezegend, haar verlaten om over geheel de wereld het licht te ontsteken. Zij staan met het gelaat naar het Noorden op de beide muurbeeren. Wat de Apostelen hebben geleerd, dat is ons verklaard door de Kerkvaders, die door Maria de ketterijen hebben bestreden, de waarheid ongerept gehandhaafd; op de deuren zelve, die hier Maria's symbool zijn, staan daarom uitgehouwen de beelden der vier groote Latijnsche Kerkvaders, Hiëronymus, Gregorius, Ambrosius en Augustinus. En breeder nog ontwikkelt zich voortdurend Maria's hofstoet. Op den overgang tusschen de schraagpijlers en de muurpanden van het noorderdwarspand staan vooraan Joachim en Anna, het gelukkig echtpaar, dat der wereld dien kostbaren schat heeft geschonken, en daarnaast Martelaressen als Barbara, Apollonia, Catharina, Ursula, heilige Vorstinnen als Helena, die uitmuntte in liefde voor den gekruisten Christus, Elisabeth van Thuringen, die den gekruisten Christus in haar eigen lijden nabeeldde, in zijne lijdende ledematen verpleegde. Zij stijgen omhoog langs het breede raam, waarop Maria bij Christus' geboorte in gloeiende kleuren is voorgesteld, omhoog ten hemel en wijzen ons in den topgevel de glorie harer Koningin. Daar zetelt zij naast haren Zoon, aan diens linkerzijde, en ontvangt met gevouwen handen den zegen, dien Christus met opgeheven rechter haar geeft. Als op eene merkwaardige zeldzaamheid wijzen wij er op, dat de gebeeldhouwde groep vroeger gepolychromeerd was. O waarlijk, hier was wel alles gedaan om de glorieuze Koninginne te eeren: daartoe had het verstand al wat groot en schoon is uitgedacht, daartoe had de kunstenaarshand heerlijken beeldvorm, fijn kantborduursel, rijk en machtig lijnenspel geschapen; de liefde had dat alles bezield, de liefde zich hier een monument opgericht, dat aan alle volgende eeuwen is blijven verkondigen, hoezeer de 15de-eeuwsche Bosschenaren de Zoete Lieve Vrouwe bemind hebben’.46
Enkele onderdelen heeft Kronenburg in deze beschrijving weggelaten: te weerszijden van het baldakijn van Abigaël staan kleine beeldjes van Isaias en Daniël, te weerszijden van het baldakijn van Esther staan Jeremias en Ezechiël.
In de ezelsrug boven de boogtop van het portaal dragen twee engelen het wapen van bisschop Zwijsen, een Latijns kruis tussen lam en leeuw. Op de kraagstenen tegen de overhoekse dunne steunberen aan de beide zware hoofdsteunberen te weerzijden van het portaal waren blijkens Lambert Hezenmans' beschrijving aanvankelijk beelden van de diakenen Laurentius en Stephanus (naar de ingang gericht) en de aartsengelen Gabriël en Raphaël (buitenwaarts) bedoeld. Jan Hezenmans heeft deze bestemming in 1866 niet gekend en deze leemten door een stippellijn aangegeven en voorgesteld er de vier Evangelisten te plaatsen,47 maar in 1867 heeft men ze gevuld met schildknapen die de wapens houden van het koninkrijk, de provincie Noord-Brabant, de stad 's-Hertogenbosch en het bisdom 's-Hertogenbosch. Tegen de westkant van de zware westelijke steunbeer staan beelden van Genoveva van Brabant en Michael met de draak. In de lantaarns op de twee zware steunberen staan rechts het beeld van Maximiliaan van Oostenrijk en links het beeld van Philips de Schone.
Opmerking verdienen tenslotte nog de op oud werk teruggaande neerkruipende dierfiguurtjes onder de wimbergen van de voetstukken in de portaalwangen.
Men treft ze, zoals al opgemerkt, ook zo aan in het noordportaal van de Dom van Keulen.
Zuidelijke gevel van het transept
De oorspronkelijke sculptuur rond de ingangen in de voorhal van het zuidtransept is goed bewaard gebleven. In de zwikken en het veelvoud van redenten bevindt zich figuraal beeldhouwwerk gewijd aan het leven van Sint Jan Evangelist en zijn vizioenen. Het werd in 1897 van onder kalklagen vrijwel gaaf te voorschijn gehaald, alleen het bladwerk in de omlijsting der ingangen
| 254 |
werd deels vernieuwd. De Rijksadviseur voor de Monumenten, P.J.H. Cuypers, liet van de reliëfs gipsafgietsels maken en zond deze als ‘uitmuntende onderwijsvoorbeelden’ naar het Rijksmuseum te Amsterdam.
Het eerste van de reliëfs in de vier boogzwikken van het tweetal ingangen stelt voor: Johannes liggend tegen Jezus' borst bij het Laatste Avondmaal; op de gedekte tafel een stilleven van vaatwerk en spijzen. Het tweede: Johannes gemarteld in de ketel kokende olie. De beul steekt met een tang een houtblok in het vuur en heft een grote pollepel. Vóór het vuur een adelaar. Het derde: Johannes schrijft op Patmos het Boek der Openbaring. Een grijnzende demon keert zijn inktpot om. Het vierde: twee geharnaste ruiters onder een boom in strijd gewikkeld.
In de redenten boven de linkeringang: in het midden Christus als Rechter met een zwaard in de mond, daaronder verrijzende doden. Te weerszijden onder de kwartbogen: Maria, haar rechterborst omklemmend, en Johannes de Doper in een pij waarvan een staart en (kemels)poten afhangen, beiden als pleitbezorgers van het menselijk geslacht tijdens het Laatste Oordeel. Onder hen bazuinende engelen. Boven de rechteringang in het midden een adelaar, links een omhoogziende langbaardige profetenfiguur met banderol, wellicht Ezechiël, oudtestamentische voorloper van Johannes Evangelist, en een tweelijvig monster. In de kleinere toten daaronder twee engelenfiguren in borstbeeld en twee hondachtige monsters. Hangend aan de toten de Vier Levende Wezens, gevleugelde arend, leeuw en rund, het vierde symbool merkwaardiger wijze een aapachtig wezen in plaats van de gevleugelde mens.
Als kraagstenen onder de bogen vier monsters met geprononceerde klauwen.
Het thema van Johannes aan Christus' borst is volgens J. de Coo uniek in de Nederlanden en komt verder voornamelijk voor in Zuidwest-Duitsland vanaf omstreeks 1300; voor de Nederlandse litteratuur wijst hij op ‘Der Leken Spieghel’ van de Antwerpse dichter Jan van Boendale (± 1285-1365), waarin Johannes, al slapende, uit Christus Gods verborgen wijsheid dronk.48
In de diepe hollijst langs de ingangen bevindt zich een klimmende rank met diep uitgestoken, bewegelijk geronde en uitwaaierende bladeren met diepe nerven, onderaan klimt aan elke zijde een zoogdiertje daartegenop. Met enige goede wil zou het plantenmotief als Sint Janskruid of bijvoet (artemisia vulgaris) geïdentificeerd kunnen worden, de plant die in de middeleeuwen als geneeskrachtig gold en waarmee men zich op Sint Jansdag (24 juni) kroonde en omgordde, waarna de verwelkte resten in het Sint Jansvuur geworpen werden.49
De beelden tegen de zij- en middenstijlen van de ingang, Johannes Evangelist tussen de profeten Isaias en Jeremias, zijn in 1901 vervaardigd door Hendrik van der Geld; er stonden hier tevoren geen beelden. Alleen het middelste baldakijn gaat op een origineel terug, evenals het voetstuk, dat geheel een renaissance vorm toont: een cartouche met leeuwekop, waarachter, temidden van bladwerk en druiven, een putto die zijn benen tussen de zijdelingse banden van de cartouche doorsteekt. Deze kraagsteen werd door W. Beekwilder hersteld en aangevuld.
Nog enkele kleine figurale details toont het zuidportaal. Boven het poortje naar de westelijke hoek-traptoren van het transept wordt een kraagsteen opgevangen door een op handen en voeten staande man in lang gewaad met kopmouwen en kaproen, een buideltas aan zijn gordel. De middelste geledingen van de archivolten der hoge bogen die de westkant van het portaal vormen, worden op ongeveer 5,50 m hoogte opgevangen door kraagstenen met kinderfiguurtjes; een daarvan loopt achter een driewielig stepje.50 Aan de voor- en zijkanten worden de ezelsrugbogen op de contreforten van het portaal gedragen door maskers met mutsen, hoeden, sommige met kinband, de middelste toten van het traceerwerk in de spiegels der steunberen komen neer op kraagstenen in de vorm van een dierfiguurtje.
De buitenste boog van het grote transeptvenster boven de portiek doorsnijdt een zone van nissen waarin een reeks van zes beelden staat, naargelang het stijgen van de boog verkleinend van stand- tot borstbeeld. In de nissen van de geveltop was alleen de middenbovenste nog gevuld en wel met een groot Christusbeeld. Over deze beelden schrijft Cuypers in zijn jaarverslag van 19 december 1891: ‘Zelfs zijn er in de boognissen eenige beelden behouden gebleven, die voor de herstelling van het grootste belang zijn. Dit zijn, aan de Zuidwestzijde, boven den boog van het groote vensterraam, 3 profeten, waarvan de eerste Noach voorstelt zooals duidelijk blijkt uit de ark, die hij op de hand draagt. De 2de profeet, die ook een spreukband draagt, is minder duidelijk met name aan te wijzen, wellicht Abraham, terwijl de 3de, blijkens de schijf met de ster, duidende op de profetie, de sterre Jacobs (Moyses Cap. iv, 24-27) voorstelt. Aan de Zuidoostzijde zijn de 3 Koningen of de 3 Wijzen, die de Offerande aan den Heiland aanbieden, in zeer karakteristieken vorm uitgedrukt. Boven den boog van het groot venster is het voetstuk nog aanwezig, waarop het zittend beeld van Maria met het Kind het middenpunt vormt dezer opdracht. Het toppunt van den gevel is versierd met het levensgroot beeld van den Heiland. Dit beeld is nog in een tamelijk goeden toestand, zoodat het wellicht ter plaatse kan behouden blijven. De overige beelden zijn zeer verweerd maar kunnen voor model volkomen
| 255 |
dienen. Ik heb daarom aangeraden om de losse stukken voorzichtig met gips vast te zetten alvorens de beelden uit de nissen te nemen en nadat de ontbrekende stukken zorgvuldig zullen zijn bijgewerkt (eerst met klei en dan met gips) naar deze de nieuwe beelden te copieeren en de origineele voor onze verzameling aan het Rijks-Museum af te staan’.51 Hetgeen met de zes onderste beelden geschied is (thans weer terug in Den Bosch? waar?). Het grote Christusbeeld werd aanvankelijk in voldoende goede staat geacht te verkeren om herplaatst te worden, maar is tenslotte toch door een copie vervangen; het origineel staat thans in het Luidportaal van de westtoren opgesteld.
Wat het Mariabeeld betreft, heeft Cuypers toch meer willen zien dan er was: op de tekening van de gebroeders Donkers uit 1853-1855 en op oude foto's zijn alle nissen in de geveltop, op die van het Christusbeeld na, leeg. In 1893 meldt Cuypers, dat de resten van het oude Mariabeeld - die moeten zo gering geweest zijn, dat er wel een ander dan Maria kon voorgesteld geweest zijn - te weinig duidelijkheid vertonen en dat het beter is, voor een nieuwe Heilige Maagd met Kind een fraai middeleeuws voorbeeld tot model te nemen. Het is niet geheel duidelijk, wat het zuidtransept verder nog aan beelden bezat: in de hoek tussen de twee haakse contreforten aan de oostkant bevinden zich thans drie beelden met voetstukken en baldakijnen in de zone onder de balustrade.
Direct boven het Backx-koor (Sint Antoniuskapel) ook nog een beeld. Of hier ook nog oude beelden aanwezig waren, is niet in geschrift of tekening of foto vóór de restauratie vastgelegd. Het onderste beeld lijkt een vrije copie van de profeet met banderol die zich thans in het Noordbrabants Museum bevindt. In Cuypers' verslag van 12 december 1904 wordt vermeld, dat voor verzending naar het Rijksmuseum in aanmerking komen ‘een profeet met banderol en een krijgsman die als bekroning van de pijler aan de zuidzijde’ (waarvan?) dienst deed. In geen geval heeft het beeld tot de galerij boven het zuidvenster behoord. Tegen de westkant van het contrefort naast de zuidwestelijke trapkoker aan het zuidtransept bevindt zich, op triforiumhoogte, een beeld in een nis, die op een foto van vóór de restauratie leeg is.
De compositie in de zuidelijke geveltop is niet alleen met het nieuwe beeld van de Moeder Gods, midden onder de Christusfiguur, uitgerust, maar bovendien zijn de zijdelingse nissen gevuld met beelden die thans samen met dat Christusbeeld de Gedaanteverandering op Thabor voorstellen: grote beelden van Mozes en Elias, kleine geknielde van Petrus en Jacobus. Voor de derde getuige, Johannes, was geen plaats, maar hij staat thans, in de gedaante van een in koper gegoten beeld, met open boek in de hand, de adelaar aan zijn voeten, midden boven op de geveltop. Blijkens een inscriptie in het boek, op de open bladzijde, in 1973 vanuit een hijskraan van boven af waargenomen, werd het beeld geschonken door Jonkheer P.J. Bosch van Drakestein en in 1895 geplaatst. Van de middeleeuwse gevelsculptuur van het zuidtransept resten ons al met al dus slechts twee complete beelden, een Christusfiguur en een profeet, en de gave groep reliëfs in de portiek ter ere van Johannes Evangelist. Stilistisch laten deze werken zich gemakkelijk binnen de 15de- en vroeg 16de-eeuwse Brabantse sculptuurproductie plaatsen.
Luchtboogbeelden van het schip
In plaats van door hogels worden de dekruggen der bovenste luchtbogen van het schip en van de westzijde van het transept elk door zes groteske beeldjes bezet, zesennegentig te zamen. Zij waren in de loop der eeuwen zo geschonden en in getal verminderd, dat zij tijdens de restauratie, tussen 1868 en 1873 (noordzijde) en 1883 en 1887 (zuidzijde) door aangevulde copieën of geheel nieuw ontworpen beeldjes in Udelfanger zandsteen en later in Saint-Joire kalksteen vervangen zijn. In de schetsboeken van Lambert Hezenmans en de gebroeders Donkers en ook van Antoon Goossens Junior zijn de best herkenbare vastgelegd. Van de afkomende beelden werden alleen de minst verminkte bewaard. Twaalf bleven er in de bouwloodsen, zevenentwintig werden in 1875 op initiatief van Cuypers naar het in wording zijnde Nederlandsch Museum te Amsterdam gezonden, in 1888 nogmaals tien. Mosmans liet de zevenendertig exemplaren te Amsterdam in 1924 fotograferen.52 Zes stuks daarvan werden in 1925 overgebracht naar het Museum van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch, dat er in 1934 nog eens dertien ontving.53 In datzelfde jaar werden er acht uit Amsterdam naar het bijna voltooide Museum Boymans te Rotterdam gezonden, waar men belangstelling ervoor had omdat het museum schilderijen van Jeroen Bosch bezat en omdat deze beeldjes in sfeer en plaats van herkomst daaraan verwant geacht werden. De acht beeldjes werden onder de luifel van de ingang naar de open buitenhof op gemetselde voetstukken geplaatst.
De in het Rijksmuseum te Amsterdam overgebleven exemplaren werden in 1966 naar de bouwloodsen van Sint Jan teruggebracht. Daar worden ook eenenveertig gipsmodellen, vierentwintig modellen in gebakken klei en vier modellen in ongebakken klei voor de nieuwe, 19de-eeuwse luchtboogbeelden bewaard. Significant voor de restauratieopvattingen is, dat fotograaf A.G. Schull in de zeventiger en tachtiger jaren géén foto-opdracht kreeg voor de oude beeldjes, maar wel voor deze kleimodellen.
| 256 |
De nieuwe luchtboogbeelden zijn al evenzeer onderwerp van critiek geweest als de overige restauratiesculptuur der kerk. Op 14 augustus 1874 laken de Rijksadviseurs in hun brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken de grote vrijheden die de beeldhouwers (Frans Kuijpers, die in 1870-1871 gips- en kleimodellen leverde, Antoon Goossens, die in 1870-1896 daarnaar het beeldhouwwerk verrichtte) zich veroorloven ten koste van de oude naïviteit en het oude karakter. ‘Zoo zijn verschillende menschelijke figuren die op de schraagbogen als hogels (crochets) dienst doen, aanmerkelijk verschillend van de oude nog zeer wel herkenbare beelden: met name is dit het geval met een in een honingkorf vroetende beer: met een luitspeler; met een figuur dat behalve den muts op het hoofd nog een hoed op den rug droeg: dit laatste hoofddeksel is eenvoudig weggelaten: zoo ook met meer andere, waarvan de fragmenten nog aanwezig zijn’.54
In de iconografische zin van dit beeldhouwwerk hebben de herstellers zich echter in het algemeen niet vergist: het bezit niet de diepzinnige samenhangende betekenis die Jan Hezenmans eraan gaf, beantwoordt zelfs niet aan de ruimere interpretatie van Smits, die originele en nieuwe vormen te zeer verwarde,55 maar is slechts anecdotisch getinte randversiering met willekeurige motieven, fabeldieren, muzikanten, potsenmakers, en met het groteske dat zo veel secundaire steen- en houtsculptuur in de gotiek eigen is, zoals misericorden en armleuningen aan koorbanken, zwikvulling van nissen, en zoals ook de figuratie in gewelfschilderingen.
Het grootste deel der menselijke figuren is gekleed in de burgerdracht van de 15de eeuw, en in die mode zijn de 19de-eeuwse aanvullingen op de copieën gehouden: zo komen wambuizen en hozen voor, die op schouder-, elleboog- en kniehoogte van poffen met splitten zijn voorzien, kaproenen, bonnetten met opgeslagen, deels uitgesneden rand, bonnetten die tot steek zijn omgevouwen; brede pantoffels of trippen met dikke zolen zonder hak. Slechts eenmaal komt een vrouwefiguur voor, doch die gaat niet op een origineel terug: haar haar is in twee zijdelingse wrongen (‘oreillettes’) door netten omvangen. De muziekinstrumenten zijn luiten, vedels, doedelzakken, trommels, bekkens en fluiten. ‘Quantum mutatus ab illo’, verzucht Smits tegenover die ‘vernieuwde popjes’, maar inmiddels zijn de beelden een eigen leven gaan leiden dat de Sint Jan mede tot een populaire bezienswaardigheid maakt.
In het volgend overzichtje gaat de plaatsaanduiding der beelden zowel aan de noord- (n) als de zuidkant (z) de weg van west naar oost (i-vii) en telkens van onder naar boven (1-6). Daarachter volgt, voorzover zij met een oud beeld overeenkomen, hun nummering in de foto's van Mosmans, hun huidige bewaarplaats en wanneer deze in de bouwloodsen is, hun inventarisnummer aldaar.
N I.
1. | Beer snoepend uit bijenkorf. Mosmans IX. Bouwloods nr. 186. |
2. | Man met korf op de rug. |
3. | Luitspeler. Mosmans XVII. Bouwloods nr. 118. |
4. | Man met dolk aan gordel, neerkijkend. Gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods. |
5. | Man met hoofdsluier en bekkens. |
6. | Man met uiltje in de handen. |
N II.
1. | Achteromziende vogel met zwemvliezen. Mosmans XXXII. Bouwloods nr. 127. |
2. | Arend op nest met drie jongen. Mosmans XI. Bouwloods nr. 268. |
3. | Roofdier met gespleten hoeven en knagend op eigen achterpoot. |
4. | Muzikant, met een pen een driesnarige cister bespelend. Het origineel in het Noordbrabants Museum. Mosmans III. |
5. | Doedelzakspeler met narrenmuts. Mosmans IV. Noordbrabants Museum. |
6. | Zwijn met vat. Mosmans II? Bouwloods nr. 128 (voorpoten afgebroken). |
N III.
1. | Man met hoed op de rug hangend aan een band, de vedel bespelend met een dubbele strijkstok. Mosmans XXXVII. Bouwloods nr. 126. |
2. | Jankende hond. |
3. | Omkijkende hond met stok in de bek. Mosmans XIII. Bouwloods nr. 125. |
4. | Bazuin blazende duivel. Bouwloods nr. 119 (armen afgebroken, geen bazuin; gipsmodel van het nieuwe beeld aanwezig). |
5. | Vogel met zoogdierklauwen, pikkend uit een kruik. |
6. | Man rijdend op een monster. Mosmans VII. Bouwloods nr. 150 (de ruiter zonder kop; gipsmodel van het nieuwe beeld aanwezig). |
N IV.
1. | Man drinkend uit een vaatje. Bouwloods nr. 124. |
2. | Man met gekruiste armen. |
3. | Man die een leeuw de bek opentrekt. Mosmans XX. Bouwloods nr. 123 (het nieuwe beeld, waarvan ook een gipsmodel is bewaard, wijkt aanzienlijk af). |
4. | Man rijdend op een sfinx (in de bouwloods het gipsmodel ervan). |
5. | Fluitspeler (in de bouwloods het gipsmodel ervan). |
6. | Roofvogel. Bouwloods nr. 274 (zonder kop). |
N V.
1. | Man drinkend uit vaatje (?). Mosmans XXXV. Bouwloods nr. 93. |
2. | Man met hoofd op de hand steunend. Mosmans V? Noordbrabants Museum. |
| 257 |
3. | Zich zijwaarts wendende man, muts op het hoofd, hoed op de rug, rechterhand op linkerknie. Mosmans XXXVI. Noordbrabants Museum. |
4. | Hond met ontrold stuk perkament op de rug. Poten met zwemvliezen. Mosmans XXX. Bouwloods nr. 129. |
5. | Trommelslager. Mosmans XXI. Gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods, maar waar is het oude? |
6. | Monster met twee gezichten. Mosmans XXV. Noordbrabants Museum. |
N VI.
1. | Man met geldbuidel. |
2. | Man, pijnlijk omziend, een hand op de rug. Mosmans VIII? |
3. | Demonisch wezen, opzittend. |
4. | Man, de handen met een koord geboeid, opziend. |
5. | Leeuw. Bouwloods nr. 275. |
6. | Vos of hond, met achterover geworpen kop, de voorpoten aan een boomstam gebonden. Mosmans X. Bouwloods nr. 272. |
N VII.
1. | Man met buidel en hand tegen het hoofd. Mosmans XXVIII. Bouwloods nr. 92 (was tevoren in Museum Boymans te Rotterdam). |
2. | Omziende man. Mosmans V. Noordbrabants Museum (gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods). |
3. | Man met geldbuidel. |
4. | Man met achterover geknikt hoofd. Bouwloods nr. 236 (armen afgebroken). |
5. | Man met open geldbuidel vol munten. |
6. | Man met omgekeerde, lege geldtas. Gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods. |
Luchtboog tegen de westzijde van het noordtransept:
1. | Fluitspeler, benen gekruist aan één zijde van de dekrug. Gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods. |
2. | Doeldelzakspeler met narrenmuts. Mosmans XIV. Noordbrabants Museum (het nieuwe beeld wijkt aanzienlijk af). |
3. | Man drinkend uit vat. Mosmans XXXIII (zwaar verminkt). |
4. | Vedelspeler met hoed op de rug. |
5. | Man met kruik. |
6. | Aapachtig monster met zware, genagelde klauwen, en met knots. |
Z I.
1. | Luitspeler, nieuw bedacht. |
2. | Twee elkaar omhelzende mannen. Gipsmodel van het nieuwe beeld in de bouwloods, nieuw bedacht. |
3. | Doedelzakspeler met punthoed, nieuw bedacht, het oude beeld was vrijwel verdwenen. |
4. | Vrouw met haarnet en tamboerijn, nieuw bedacht (gipsmodel in de bouwloods), het oude beeld was vrijwel verdwenen. |
5. | Man zittend, met beide benen aan één kant van de dekrug, nieuw bedacht, het oude beeld was vrijwel verdwenen. |
6. | Man met bekkens, nieuw bedacht, gipsmodel in de bouwloods. Het oude beeld was onherkenbaar verminkt. |
Z II. Ook van deze luchtbogen waren alle beelden zwaar verweerd, zonder kop en nauwelijks meer herkenbaar. De nieuwe zijn dus verregaand gefantaseerd.
1. | Leeuwin of hond, met ontrold perkament op de rug, gipsmodel in de bouwloods. |
2. | Aapachtig wezen met schoudermanteltje, over zijn knieën ligt een soortgenoot die met een stok bewerkt wordt. |
3. | Geblinddoekte man, gipsmodel in de bouwloods. |
4. | Dwarsfluitspeler, gipsmodel in de bouwloods. |
5. | Triangelspeler. Kleimodel in de bouwloods. |
6. | Man met grote trom en bekkens. |
Z III. Alle beelden van deze luchtboog waren zonder kop.
1. | Man met staf. Mosmans XXIX? |
2. | Metselaar met troffel en muurtje. Bouwloods nr. 235. |
3. | Man met blaasbalg en gereedschapskorf op de rug. Mosmans XXVI. Bouwloods nr. 117. |
4. | Draak met ontrold perkament op de rug aan brede halsband. Mosmans XXIII. Bouwloods nr. 269. |
5. | Tweepotig wezen met ramskop. |
6. | Man rijdend op hondachtig wezen. Gipsmodel in de bouwloods. |
Z IV.
1. | Vedelspeler. Bouwloods nr. 86 (zeer verminkt). |
2. | Man met hamer. |
3. | Een der Drie Koningen, met reukvat. Mosmans XV (zonder kop). |
4. | Een der Drie Koningen, met scepter. Mosmans XXVII. |
5. | Een der Drie Koningen, met zwaard. Mosmans VI. Noordbrabants Museum. De reconstructie van deze drie beelden als Drie Koningen is puur verzinsel, de resten geven onvoldoende houvast. In de bouwloods de gipsmodellen van dit nieuwe drietal. |
6. | Draak, omhoogziend. Kleimodel in de bouwloods. |
Z V.
1. | Tweepotig monster, omkijkend. |
2. | Aap, haar jong vlooiend. Mosmans XVI. Noordbrabants Museum. Het nieuwe beeld is een fantasie, het oude laat een man met kindje zien. |
3. | Man, met stamper in vaatje roerend. Mosmans XXXI? Gipsmodel in de bouwloods. |
4. | Arend of andere roofvogel. Mosmans XXXIV. |
5. | Tweepotig monster. |
| 258 |
Z VI. Alle oorspronkelijke beelden van deze luchtboog waren verregaand verminkt en de nieuwe zijn in even grote mate vrije fantasieën.
1. | Omziende aspis. |
2. | Man met wapperende manen en haspel door garen of vlas omwonden. |
3. | Duivel met drietand. |
4. | Hoornblazer. Gipsmodel in de bouwloods. |
5. | Handenwringende figuur met sluier over het gelaat getrokken (als een ‘pleurant’). |
6. | Wenende man. |
Z VII. Van deze luchtboog zijn de beelden eveneens vrij gefantaseerd.
1. | Duivel met open boek. |
2. | Man met lepel etend uit een ketel. Gipsmodel in de bouwloods. |
3. | Aapachtige duivel, handen door een koord geboeid. Gipsmodel in de bouwloods. |
4. | Steenhouwer met slagijzer en handhamer. |
5. | Man met een kistje of een geprofileerd steenblok. Mosmans XIX. |
6. | Man zichzelf bij de baard grijpend. Gipsmodel in de bouwloods. |
Luchtboog tegen de westzijde van het zuidtransept. Alle beelden nieuw:
1. | Man met passer en perkament. |
2. | Man met meetlat. |
3. | Man met palet en verfstok. |
4. | Metselaar met troffel en schietlood. |
5. | Vedelspeler. |
6. | Op hobo spelende man met narrenmuts. |
Van de zuidkant is dus weinig ouds overgebleven: van de 48 luchtboogbeelden daar zijn er slechts 8 in verband te brengen met originele voorgangers, de overige zijn zelfs geen copieën te noemen.
Spuiers
Op dezelfde wijze als aan het hoogkoor bevinden zich tegen de contreforten, onder de balustradepinakels en boven het aangrijpingspunt van de luchtbogen, spuiers in de vorm van horizontaal naar voren gerichte monsters met opengesperde muilen, met vlerken of vleugels. Het verschil met het koor is, dat zij veel gaver bewaard gebleven waren en vrij getrouw gecopieerd zijn tijdens de restauratie van 1868-1873 (noordzijde) en 1883-1887 (zuidzijde). Slechts enkele originelen zijn bewaard gebleven: twee die terstond in de bouwloods gedeponeerd zijn, drie die in 1888 en 1889 naar het Rijksmuseum gestuurd waren en in 1966 in de bouwloods teruggekomen zijn, twee (met gips bijgewerkt) in het Noordbrabants Museum. In de bouwloodsen zijn nog drie modellen op kleinere schaal aanwezig.
Engelenbeelden
Op elk van de onderste en bovenste dekruggen van de luchtboogstoelen van het schip en van de westzijde van het transept bevindt zich het kalkstenen beeld van een engel. Deze reeks van tweeëndertig engelen is geheel het product van de restauratie van 1868-1873 en 1883-1887. De tekeningen van Antonie van Beerstraeten en van Johan Everts laten op die plaatsen kruisbloemen zien. De gebroeders Donkers meenden op de onderste ruggen de resten van voetstukken voor beelden te zien. Mosmans veronderstelde een afwisseling van beelden en kruisbloemen op de onderste ruggen, een reeks van alleen kruisbloemen op de bovenste.56 Maar in feite zijn die voetstukken hetzelfde spits toelopend achtkant, uitzwenkend tot een geprofileerde dekplaat, als bij de kruisbloemen op de wimbergtoppen; blijkens oude foto's waren zij grotendeels, een geheel vormende met het voorste en bovenste steenblok van het glacis en de spiegel, nog tot aan de restauratie aanwezig, maar wat erop stond was verdwenen. Men mag aannemen dat de genoemde oude tekeningen op dit punt juist waren en dat er alleen reeksen kruisbloemen stonden. In de bouwloodsen was één oud voetstuk bewaard gebleven. Het is van het model dat op de foto van A.G. Schull uit ± 1867-± 1870 alleen op de onderste ruggen van de twee meest oostelijke luchtboogstoelen, dus die bij het zuidtransept, voorkomt. Op de overige onderste ruggen zijn zij blijkbaar door verwering of afbraak verdwenen. De bovenste ruggen missen voor het grootste deel het hele voorste hoekblok; op de zesde stoel gerekend vanuit het oosten is nog wel iets aanwezig, maar onduidelijk: een puntig brokstukje. Uit de foto van G. Nijman uit ± 1870 is hetzelfde af te leiden. Op de tekening van Van Beerstraeten laat de derde onderste rug, geteld uit het westen, vrij duidelijk ook zo'n leeg voetstukje zien. De herplaatsing van het oude fragment op de onderste rug, die bij de restauratie van 1975 geschiedde, is dus in elk geval goed.
De engelen aan de noordkant zijn gekleed in een tuniek en dalmatiek, die aan de zuidkant in een lang gewaad. Zij dragen open en gesloten boeken, banderollen, zwaarden, lansen, of hebben de handen vlak tegen elkaar of met ineengestrengelde vingers gevouwen vóór zich. De tweede aan de noordkant heeft een banderol met de inscriptie Anno 1872, de derde een schild met de inscriptie Anno 1873, de zevende een open boek met de tekst In principio erat verbum, één draagt een krans van rozen, een ander een kroon, een derde de ark van het verbond met twee cherubkopjes erop, weer een ander een torentje (ivoren toren of toren van David), enkele attributen dus uit de Litanie van Loreto ter ere van de Heilige Maagd.
| 259 |
Beelden aan de steunberen van de schipzijbeuken
In de steunberen van de buitenste zijbeuken van het schip bevinden zich aan de spiegelkant nissen die overhuifd zijn door baldakijnen en waaronder zich voetstukken bevinden, welke bestaan uit geornamenteerde kolonnetten, waarop een draagsteen met figuraal beeldhouwwerk rust. De kolonnetten waren nog slechts op enkele plaatsen aanwezig, de draagstenen zwaar verweerd en vermoedelijk met bladwerk en figuren versierd, zoals de schetsen van de gebroeders Donkers suggereren.57 Eén beschadigde figurale kraagsteen werd als de rozenkranslegende geïnterpreteerd (noord nr. 1) en als zodanig opnieuw en aanvullend gehakt, en uit deze scène werd geconcludeerd, dat het beeld van Sint Dominicus hier een plaats op had gehad en weer moest krijgen.58
De neogotische beelden staande op de draagstenen waarvan de figuratie op het leven der afgebeelde heiligen betrekking heeft, stellen voor, aan de noordzijde (N) en de zuidzijde (Z) telkens van west naar oost:
N
1. | Dominicus, met ster op het voorhoofd, met lelie, boek en hond. |
2. | Hieronymus, met kruis en boek, in kardinaalskleding. Draagsteen: tabernakel tussen engelen. |
3. | Thomas Aquinas, in dominicaans habijt, met duif aan het oor, ganzeveer en open boek waarin de aanhef van de aan hem toegeschreven hymne Lauda Sion Salvatorem. |
4. | Bonifatius met kruisstaf en boek, door een zwaard doorboord. Draagsteen: instortend afgodsbeeld. |
5. | Leo de Grote met kruisstaf en boek. Draagsteen: Attila en zijn horde. |
6. | Laurentius. |
7. | Stephanus. |
Z
1. | Anselmus, met bisschopsstaf en scheepje. Draagsteen: engel met open boek waarin: S. Anselmus Ao 1888. Gipsmodel van deze steen in de bouwloods. |
2. | Athanasius met patriarchenstaf, op een banderol in zijn hand zijn naam. Draagsteen: man met op banderol zijn naam: ARIUS (wiens leer door Athanasius bestreden werd). Gipsmodel van deze steen in de bouwloods. |
3. | Gregorius de Grote, met duif aan zijn oor, met boek en pen. Draagsteen: engel trekt zwaard uit de schede. Gipsmodel bewaard. |
4. | Antonius Abt (?), met mijter, T-vormige staf en boek. Draagsteen: kruis op metselwerk tussen twee monniken. |
5. | Bernardus, met kruis waarop een doornenkroon, en spreuklint waarop: Ave Maris Stella. Draagsteen: kruisvaarders en de leuze God wil het. |
6. | Johannes Chrysostomus, met kruisstaf en banderol. Draagsteen: Julianus de Afvallige (wiens bestrijder hij was).59 |
7. | Norbertus, met kruisstaf en monstrans. Draagsteen: man met kelk en banderol waarop zijn naam: Tankelyn (de ketter die door Norbertus bestreden werd). |
Kleine Sint Jozefkapel
Het boogvenster van de zogenaamde Stadskomme, nu aan Sint Jozef gewijd, heeft twee figuraal gebeeldhouwde boogzwikken in laagreliëf: links een beer (?) die een vos bevecht, rechts een hondekop die twee papegaaien in de staart bijt (?).
Luidpoort
De sculptuur van de Luidpoort is geheel neogotisch en in 1880 vervaardigd. In de binnenste hollijst van de vensterdagkant tronen, op voetstukken die tevens baldakijn zijn, de twaalf apostelen; ter hoogte van de boogzwikken staan, op kraagstenen in de vorm van voorovergebogen mansfiguren te halven lijve, vier mannelijke figuren met open boek in de hand, wellicht bedoeld als de vier evangelisten maar niet door verdere attributen onderscheiden.
Lieve Vrouwe Broederschapskapel
Van figurale sculptuur aan de buitenzijde van de Broederschapkapel was tot de restauratie in 1933-1946 nog overgebleven een reeks van dertien kraagstenen in beeldnissen, die thans door copieën met aanvullingen vervangen zijn. Eén is er geheel nieuw omdat de voorafgaande volledig verdwenen was (de zevende, vanaf het oosten geteld). Zij bevinden zich, staande op kolonnetten, tegen de voor- en zijkant van de tweede geleding der contreforten, drie in elke, twee slechts in het contrefort dat door de gerfkamer belend wordt. De originelen bevinden zich deels in de bouwloods, deels in de kerk. Voorgesteld zijn van oost naar west:
1. | Twee monniken, biddend aan kralensnoeren. Bouwloods nr. 226 (zwaar geschonden). |
2. | Twee figuren die elk een kolom aan de mond drukken, pilaarbijters als verbeelding van kwezels, gelijk bijvoorbeeld ook voorgesteld aan de koorbanken van de Sint Bavo in Haarlem. Bouwloods nr. 207. |
3. | Twee zich naar elkaar wendende, grazende of drinkende reeën. |
4. | Bladwerk, ontspruitend aan een knol met wortels. |
5. | Twee zich van elkaar afwendende, grazende of drinkende herten. |
6. | Twee profeten met banderollen. Deze kraagsteen heeft zich jarenlang in de kantoren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Den Haag bevonden en is in 1961 naar Den Bosch teruggekeerd, waar hij thans in de kerk tegen de zuidoostelijke vieringpijler bevestigd is om het houten beeld van de Genadestoel te dragen. |
| 260 |
7. | De oude steen (bouwloods nr. 226) is onherkenbaar verminkt. Ter vervanging is in 1938 een kraagsteen gehakt voorstellende twee bouwmeesters, waarmee men wilde herdenken, dat in 1485-1486 de werkmeesters van de grote kerken van Antwerpen en Mechelen de bouw van de Broederschapskapel kwamen visiteren. |
8. | Een echtpaar dat te zamen een buidel vasthoudt. Deze steen bevindt zich thans in de kerk. |
9. | Twee engelen, zingend uit een open boek. |
10. | Een echtpaar waarvan de man zijn linkerarm om het middel van de vrouw geslagen houdt. Bouwloods nr. 171. |
11. | Twee engelen met luiten. |
12. | Twee engelen, vedels bespelend. |
13. | Twee koningen, ieder met een staf in de hand. Bouwloods nr. 59. |
14. | Twee orgel spelende engelen. Bouwloods nr. 58. |
Jan Mosmans heeft de voorstellingen van deze kraagstenen nogal gekunsteld als thema's uit het Hooglied en het Magnificat geduid en gefantaseerde voorstellen gedaan tot plaatsing van heiligenbeelden in de lege nissen, ideeën waarop men bij de restauratie van de kapel niet ingegaan is.60
Het inwendige
Baldakijnen en kraagstenen
De baldakijnen en kraagstenen in het koor zijn alle ingrijpend gerestaureerd in 1852. In 1888 werden de drie voetstukken en baldakijnen tegen de zuidelijke sluitgevel van het transept gerestaureerd en één stel in het noordtransept (waar het beeld van Sint Aldegondis geplaatst werd). De baldakijnen en kraagstenen in de omgang en zijbeuken van het koor volgden in 1889-1895, het baldakijn met voetstuk tussen de ingangen van het noordtransept in 1890, het gedraaide baldakijn tegen de noordoostelijke vieringpijler in 1893-1894, zes baldakijnen in de transeptarmen in 1896, vervolgens de baldakijnen in de schipzijbeuken in 1897 en volgende jaren. Vanaf 1899 tot 1905 werden geheel nieuwe baldakijnen tegen de drie overige vieringpijlers en tegen de middenschippijlers gemaakt.
Het gedraaide baldakijn aan de noordoostelijke kruisingpijler is een kalkstenen sculptuur, bestaande uit voetstuk, nisomlijsting en overhuiving, te zamen 8,80 m hoog, waarvan de romp op ironische en virtuoze manier getorst is. Het is in weelderig flamboyante stijl opgevat, met tussen de architectuurvormen van nissen en pinakels ook knoestige takken. In 1894 is het naar ontwerp van L. Hezenmans door H. van Nuenen gerestaureerd, waarbij de verloren gegane top over een lengte van 2 m gereconstrueerd werd en de nissen met heiligenbeeldjes gevuld werden. Het oppervlak van de vieringpijler achter de top is donkergrijs geschilderd en daarop staan het jaartal 1485 en de letters o : w : d. Die letters zijn niet overtuigend verklaard, maar het beeldhouwwerk wordt wel eens aan Alart du Hamel toegeschreven. In de onderdelen der versiering komt het wel overeen met de monstrans en het baldakijn op zijn kopergravures, maar toch niet zo frappant, dat het ene auteurschap vast zou staan. Het heeft veel van de geest en de spot met de architectuurwetten, die spreken uit het sacramentshuis, in 1493-1496 door Adam Kraft vervaardigd voor de St. Lorenzkirche te Neurenberg.61
Tegen de zuidelijke zijbeukpijler 28 a bevindt zich op grote hoogte een laatgotisch baldakijntje met open traceerwerk.
Van een aantal bladwerkkraagstenen, zoals die der straalkapellen, is al melding gemaakt. In de buitenste noordelijke zijbeuk van het koor bevindt zich tegen de meest oostelijke pijler aan de noordkant (9 b) een kleine figuratieve steen, die een veelvuldig geprofileerde, steeds verder uitkragende, half achtkante korf draagt waarboven de drager van de gordelboog opgaat. Het figuurtje is een baardige, in mantel gehulde en met muts gedekte profeet, het hoofd naar boven gewend, met de rechterhand zijn gewaad ophoudend, in de linker een spreuklint. Het is een van de gaafste middeleeuwse sculpturen uit de gehele kerk en bovendien van zeer goede kwaliteit, enigszins Sluteriaans van karakter en herinnerend aan de kraagstenen van het Brusselse stadhuis.62
In de buitenste zuidelijke zijbeuk van het koor wordt in ongeveer dezelfde vorm een wandpijler (10 b) opgevangen. Onder breed golvend geschulpt koolbladwerk bevindt zich gehurkt een wildevrouw met wild kindje dat een knots omklemd houdt.
Ook deze sculptuur is gaaf bewaard gebleven. Te weerszijden van de onderkant van deze uitkragende wandpijler bevinden zich hier bovendien tegen de muur nog twee kleine kraagstenen, links een vrouwekopje met zijdelingse haarwrongen, rechts een manskop met kaproen. Een andere wandpijler (14 b) in deze zuidelijke koorzijbeuk heeft een kraagsteen met krullerig klein bladwerk en daaronder een in lang geplooid gewaad gehulde figuur waaraan de kop ontbreekt.
De arcaturen boven de ingang naar de sacristie in deze beuk worden opgevangen door twee kraagstenen waarvan de linkse geheel verminkt is, de rechtse een engel ten halven lijve toont.
Onder de apostelbeelden in het koor bevinden zich kraagstenen, die in 1852 alle vernieuwd zijn, maar waarvan de iconografie op de originelen teruggaat, die geen van alle bewaard gebleven zijn. Op de twee meest oostelijke kraagstenen staat een half achtkante kolonnet, met beeldhouwwerk in de vorm van een leeg wapenschild afhangend van een lint. Een bladwerkkapiteel daarboven draagt het heiligenbeeld.
| 261 |
De kraagstenen tegen de koorpijlers vertonen de volgende motieven:
1. | Koolbladeren; bovenste kraagsteen eikeblad en eikels. |
2. | Engel met psalter; bovenste kraagsteen wingerd en druiventrossen. |
3. | Els met bessen. |
4. | Eikeblad. |
5. | Wingerdblad met druiventrossen. |
6. | Eikeblad met jonge eikels. |
7. | Kruldistel. |
8. | Gestyleerd krullend bladwerk. |
9. | Engel met gevouwen handen boven eikebladeren. |
10. | Engel met op de borst gekruiste handen boven gestyleerd bladwerk. |
11. | Echtpaar, de man met bonnet en kaproen, bandelier, de vrouw met hoofddoek, boek en bidsnoer. De man houdt de linkerhand om de hals van de vrouw. Het lichtelijk beschadigde origineel is door A.G. Schull gefotografeerd. |
12. | Eikebladeren met eikels. |
13. | Gestyleerd eikeblad. |
14. | Engel met trom en trommelstokken. |
15. | Echtpaar, waarvan de man in wambuis, mantel, met baard, zonder hoofddeksel, de linkerhand op het hoofd leggend van de gesluierde, biddende vrouw.63 |
16. | Gestyleerde bladeren (aloë of koolblad). |
Noordtransept
Even uitzonderlijk en interessant als de kraagstenen tussen de straalkapellen zijn de twee tegen de noordmuur van het transept, geheel rechts even boven en naast de latei van het portaal, in de nisvlakken. Zij zijn drievoudig samengesteld, bultig en generfd eikeblad huift over een gebaarde manskop en een vrouwekop met haarband, beide mild van gelaatsuitdrukking en in een compositie die een late echo is van de Zuidduitse Parlergotiek.64
Middentoren
De troggewelfjes onder de balustrade in de middentoren rusten op acht dubbele kraagstenen in de acht hoeken en op telkens vier enkele kraagstenen in de vier langszijden van het achtkant. Zij hebben alle de vorm van manskoppen, in de hoeken wat ruimer geplaatst, met schouders, borst en handen. Zij houden daar achtereenvolgens als tweetallen: 1. een passer en een hamer en ieder een kroon; 2. de een een gesloten boek, de ander zonder attribuut; 3. een haak en een beitel, ieder een kroon; 4. de een een open boek, de ander zonder attribuut; 5. een kroon tussen beiden; 6. een schenkkan en een kroes; 7. rechts een spreuklint; 8. te zamen een banderol. De kronen zijn ongetwijfeld een toespeling op de Vier Gekroonden, de patroonheiligen van het steenhouwers- en metselaarsambacht.65 Verscholen in de duistere trompen onder de vier smalle zijden van het achtkant, zitten tegen de middelste peerkraal: A. een uiltje; B. een aap met spiegel, beeld van menselijke ijdelheid;66 C. een mannetje met schild; D. een man die het zwaard uit de schede haalt. Op de merkwaardige, als tempeltjes opgevatte kraagstenen tussen de aanzetten van de vier gordelbogen die de middentoren dragen, zijn, op een rotsachtige bergtop, de Vier Levende Wezens als evangelistensymbolen geplaatst: A. de adelaar (Johannes); B. de gevleugelde mens (Mattheus); C. het gevleugeld rund (Lucas); D. de gevleugelde leeuw (Marcus). Op de banderol van Mattheus is het jaartal 1838 geschilderd. De lichte streken polychromie over de figuren heen en de veelkleurigheid van de vleugels zijn vermoedelijk tegelijk met dat jaartal aangebracht. De polychromie van de kraagstenen hogerop, met veel geel, roze vleeskleuren, donkere pupillen en donkere haarlokken en baarden, is echter ouder en vermoedelijk 16de-eeuws.
Overige kraagstenen
In de noordwesthoek van het Bockkoor (Antoniuskapel) bevindt zich een gaaf bewaarde kraagsteen, een engel met een boek. In de noordoosthoek van de sacristie ten westen van het zuidtransept (de ‘Suissekamer’) laat een brede kraagsteen een Christuskop tussen twee engelen met banderollen zien. Een kraagsteen boven de ingang naar die sacristie heeft de vorm van een monnik met geldbuidel. In het bovenvertrek, thans kerkarchief, zijn onder het ribgewelf vier kraagstenen aanwezig: een monstertje (zuidwest), een varkentje met klauwen (noordwest), een manskop (noordoost) en een vrouwekop (zuidoost).
In de twee oostelijke traveeën van de buitenste noordelijke schipzijbeuk bevinden zich twee kraagstenen: wandpijler 21 b wordt opgevangen op een half achtkant basement waaronder een gekroonde vrouwekop met hoofd- en kindoek; 19 b laat een eveneens gekroonde manskop met baar zien.
In de Doopkapel en de aansluitende zuidwesthoek van de kerk bevindt zich een reeks van acht kraagstenen: 1. Profeet met banderol; 2. Profeet; 3. In mantel gehuld figuurtje, baardeloos, blootshoofds, met open boek waarin de inscriptie I N G 1869; 4. Profeet, blootshoofds, met banderol; 5. Profeet, blootshoofds, met banderol; 6. Baardeloze figuur, blootshoofds, met banderol (gipsmodel in de bouwloods); 7. Engel spelend op vedel; 8. Profeet, blootshoofds, met banderol.
Deze kraagstenen werden, volgens Mosmans, in 1884 door beeldhouwer Van Nunen hersteld en met een nieuw exemplaar uitgebreid.67 Merkwaardig is dan, dat nr. 4 het jaartal 1869 draagt. De vergroting van de tweede zijkapel tot zuidelijke zijbeuktravee kwam in 1882 tot stand, maar vroeg
| 262 |
niet om een nieuw exemplaar maar om opschuiving van de vroegere hoek-kraagsteen naar de nieuwe hoek (nr. 8). Het vedelende engeltje (nr. 7) is in kledij en in de versiering van het muziekinstrument zeer verwant aan de engelfiguurtjes op de sluitstenen van de noordelijke koorzijbeuken.
De sluitstenen van de gewelven
Sluitstenen met figuratieve reliëfs bevinden zich in de gewelven van het koor en zijn omgang, in de straalkapellen en de zijbeuken van het koor, in de oostelijke traveeën van de noordelijke schipzijbeuken en in het middenschip. Tijdens de restauraties zijn van de sluitstenen in de lage delen (omgang, zijbeuken en kapellenkrans van het koor) gipsafgietsels gemaakt. Vierentwintig van deze copieën (maar er zijn dertig sluitstenen) worden in de bouwloodsen bewaard.68 Alle sluitstenen hebben hun oorspronkelijke polychromie bewaard: rode en blauwe achtergronden, karnaat voor gezichten, handen en voeten, veel verguldsel voor gewaden en aureolen, rood en blauw voor achtergronden. De rand van de schotelvormige stenen vertoont inkassingen waarin vermoedelijk verguld houten stralenbundels als verdere versiering gestoken hebben.
In de straalkapellen van noordwest naar zuidwest:
1. | Twee apostelen, ieder met een spreuklint. |
2. | Twee musicerende engelen, onderscheidenlijk met vedel en clavicord. |
3. | De gekroonde Heilige Maagd, gezegend door God de Vader (met tiara en globe met kruis). |
4. | Christus als rechter tijdens het Laatste Oordeel, met twee zwaarden in de mond. |
5. | Een vrouw houdt een wildeman aan een boom geketend. |
6. | Drie in kringloop elkaar vastgrijpende en rondwentelende mannen. Deze voorstelling vertoont gelijkenis met die van een sluitsteen in de kerk van Halle, waar het drietal wentelende krijgslieden rond de wisseling van de 14de naar de 15de eeuw gedateerd wordt.69 |
7. | De boodschap van de engel aan Maria. |
In de middelste straalkapel, die een travee dieper is, heeft het straalgewelf in de sluiting een hangende sluitsteen in de vorm van een langwerpig achtkant met nistraceringen. Hij vertoont een treffende overeenkomst met de sluitsteen in de Sint Nicolaaskapel van de Sint Sulpitiuskerk in Diest, de zuidelijke straalkapel, vóór 1395 tot stand gekomen.70
In de binnenste koorzijbeuk met de kooromgang is de polychromie van de sluitstenen grotendeels verdwenen bij de schoonmaakwoede die in deze ruimte geheerst heeft. Van noordwest naar zuidwest gaande zijn daar voorgesteld:
1. | De evangelistensymbolen van Lucas en Marcus, gevleugeld rund en gevleugelde leeuw. |
2. | Vedel spelende engel. |
3. | Twee apostelen. |
4. | Twee profeten met hoofdsluiers. |
5. | Vedel spelende engel. |
6. | Twee apostelen, onderscheidenlijk met een bijl en een boek. |
7. | Twee profeten met spreuklinten. |
8. | Twee apostelen, onderscheidenlijk met boek en Andrieskruis. |
9. | Twee profeten. |
10. | Twee apostelen, de linker met Jacobsschelp als broche aan de kraag, de rechter met lans. |
11. | Twee oudtestamentische koningen. |
12. | Johannes Evangelist met een kelk en Johannes de Doper met lam en kruis. |
13. | Petrus met sleutel en Paulus met zwaard. Sporen van polychromie, blauw. |
14. | Twee profeten met spreuklinten. |
15. | De evangelistensymbolen van Mattheus en Johannes, gevleugelde mens en adelaar. |
De sluitstenen in de buitenste noordelijke koorzijbeuk van west naar oost:
1. | Sint Salvator: gekroonde mansfiguur met lange haartressen, met globe waarop kruis. |
2. | Twee profeten met ronde bonnetten en met banderollen. |
3. | Eveneens twee profeten met ronde bonnetten en met banderollen. |
4. | Koning met staf en hoge ronde bus, althans cylindervormig voorwerp. |
De sluitstenen in de buitenste zuidelijke koorzijbeuk van west naar oost:
1. | Vedel spelende engel. Polychromie bewaard. |
2. | Engel met banderol. Sporen van polychromie. |
3. | Gekroonde vrouw met rad en zwaard, en vrouw met toren, respectievelijk Catharina en Barbara. Sporen van polychromie. |
4. | Vedel spelende engel. |
Heel dit sluitstenen-ensemble van straalkapellen, kooromgang en koorzijbeuken is in zijn stijl, in de kledij en de haardracht der figuren, nauw verwant aan die van de wimbergreliëfs aan de buitenkant van de straalkapellen en globaal tussen ± 1380 en ± 1425 te dateren.
De sluitstenen in de gewelven van het hoogkoor, van oost naar west:
1. | Christus als rechter in het Laatste Oordeel: zwaard en lelie in de mond, wonden in handen en voeten (diepe boorgaten) tonend, omgeven door engelen. |
2. | De Heilige Maagd gekroond, gezegend door God de Vader, met globe waarop kruis in linkerhand. De duif van de Heilige Geest boven hen. |
3. | Johannes de Doper, met lam en kruis, en Johannes Evangelist, met kelk. |
4. | Petrus met sleutel en Paulus met zwaard.
|
| 263 |
5. | Jacobus met boek en schelp, een andere apostel met boek en korte staf. |
Deze vijf sluitstenen zijn min of meer een herhaling van die met dezelfde thema's in de straalkapellen en de kooromgang.
Sluitstenen in de noordelijke schipzijbeuken:
1. | Engel met banderol. |
2. | Engel met banderol. |
3. | Rozetten. |
4. | Rozetten. |
Sluitstenen in de gewelven van het middenschip, van oost naar west:
1. | De Heilige Geest in de gedaante van een duif. |
2. | Liggende leeuw en hond, elk een helft van het ronde veld in beslag nemend, hun rug de contour daarvan volgend. |
3. | Johannes Evangelist met banderollen en adelaar. |
4. | Engel met gesloten boek. |
5. | Engel met portatief orgel. |
6. | Heilig Hart, in borstbeeld. |
7. | De aartsengel Michael, geharnast, de draak met een lans doorstekend. |
De sluitstenen 1, 3 en 6 zijn in hout gesneden en anders beschilderd dan de overige. Zij maken een 19de-eeuwse indruk en vermoedelijk is de reeks in het schip in de vorige eeuw ermee aangevuld, nadat hij tot dan onvoltooid was gebleven of omdat enkele stenen door de brand van 1584 beschadigd en verwijderd waren.
Overige sluitstenen en gewelfornamenten
Verder is tegen de gewelfribben nog een reeks ornamenten in hout of steen gehecht met bladmotieven. Op de gordelbogen van het koor in de top een gestyleerd drievoudig blad, waarvan het middelste uiteinde spits, beide andere hartvormig, precies zoals op de gravure van de meester wa, die tussen 1465 en 1485 werkzaam was.71 Het heeft een langwerpige contour, gericht in de lengte-as van de kerk.
Op de middelste kruispunten van de ribben van het netgewelf in het noordtransept zijn ornamenten aangehecht, bestaande uit een centrifugaal wentelende bundel stengels en bladeren met ronde lobben, binnen een vierkante contour. Op de overige knooppunten in dit transept hebben zulke ornamenten een vijfhoekige contour en bladeren met stekelige punten. In het zuidtransept zijn die ornamenten vierkant, driehoekig en gestrekt ruitvormig. Ook in de Lieve Vrouwe Broederschapskapel zijn zij op het netgewelf aanwezig, vierkant en driehoekig.
Al deze bladwerkmotieven, met bladgoud verguld of ook wel geelgeverfd, zijn nauw verwant in hun grondvormen aan die der zogenaamde koolbladkapitelen der Brabantse gotiek, waaraan behalve het blad van de zeekool ook distels, eikeblad, wingerdblad en gestyleerde bladvormen voorkomen, zoals de zeer grote verscheidenheid van kapiteelbladeren in de Sint Gummaruskerk te Lier en in de Grote Kerk van Breda laat zien.72
De neogotische beelden in de kerk
Tussen 1854 en 1943 is het kerkinterieur met niet minder dan 128 stenen beelden bevolkt, een complete litanie van alle heiligen, in een eerste stroom binnengekomen tussen 1854 en 1857, namelijk de beelden van J.A. van der Ven in het hoogkoor, een tweede golf tussen 1880 en 1919, aangevuld door nog enkele incidentele stichtingen in de jaren '40. De beelden in het hoogkoor zijn vervaardigd in opdracht van het kerkbestuur, de overige zijn stichtingen van particulieren, aan wie echter geen eigen vrije keuze van kunstenaars toekwam.73
De beeldenreeks in het hoogkoor heeft hiërarchisch drie zwaartepunten: in de noordelijke rij in het midden de Verlosser, tegenover wie in de zuidelijke rij Johannes de Doper; in de lengte-as van de kerk, achter het hoogaltaar, de beelden van de Heilige Maagd en Johannes Evangelist. Beide laatste zijn in 1870 toegevoegd door A.N. Sopers, alle overige zijn van Van der Ven en tussen 1854 en 1857 geplaatst. Van noordwest omgaande naar zuidwest zijn het achtereenvolgens de beelden van Matthias met boekrol, Bartholomeus met vildersmes, Andreas met X-vormig kruis, Salvator met kruis, Petrus met sleutels, Jacobus Minor met knots, Philippus met kruis en boekrol, de Heilige Maagd, Johannes Evangelist, Mattheus met rol en schrijfstift, Thomas met beide handen mantel voor de borst houdend, Paulus met boekrol, Joannes Baptist met kemelsharen kleed en kruisvaan, Jacobus Major met rol en pelgrimsstaf, Simon met rol en kruis en Thaddeus met rol en zwaard. Verscheidene stadgenoten hebben voor deze beelden model gestaan, zoals kunstschilder van Leent voor Bartholomeus, mr. Jacques Sassen voor Jacobus Major en apotheker A. Bolsius voor Matthias. De gipsmodellen van de beelden van Van der Ven zijn bewaard gebleven en staan in de kerk van Someren.
De beeldenreeksen in de noordelijke helft van de kerk, kooromgang, noordtransept en zijbeuken van het schip, alsmede de noordelijke schippijlers, zijn gewijd aan vrouwelijke heiligen, martelaressen, maagden, weduwen, vorstinnen, ordestichteressen; de zuidelijke helft aan mannelijke heiligen, pausen, kerkvaders, martelaren, belijders, ordestichters, monniken, kloosterlingen, koningen. Het noordtransept laat in het bijzonder de Moeder Gods zien als koningin te midden van vorstinnen en adellijke abdissen uit de christelijke oudheid en middeleeuwen als ‘koninginnen van het Nieuwe Verbond’, het zuidtransept Christus zegevierend tussen de geloofsverkondigers die op het territoir
| 264 |
van het latere bisdom 's-Hertogenbosch werkzaam geweest zijn.74
De beelden in het navolgende overzicht zijn, tenzij anders vermeld, alle gemaakt door Hendrik van der Geld, meestal in Franse kalksteen.
Noordhelft van de kooromgang, van west naar oost, links de noordkant, rechts de zuidkant, met vermelding van de stichtersnamen voorzover bekend:
noord | | zuid |
|
|
Lidwina, met hoofddoek en kroon, crucifix in de hand, van een engel de palmtak ontvangend (1893) | | Caecilia, met orgel (1893) |
Scholastica, crucifix tegen het hoofd houdend (1893) | | Agnes, met boek, palmtak en lam (1893) |
Cornelia, met zwaard en palmtak (1893), F.C. Ummels en Cornelia Th.M. Ummels-Borzo | | Barbara, met zwaard en toren (1893), M.M.W. Schretlen-Borzo |
Monica, met boek (1892) | | Clara, met ciborie (1895) |
Catharina, met rad (1892) | | Margaretha staande op een draak (1895), J.C.M. Wouters, assistent-rector der zusters van Liefde |
Theresia van Avila, met boek en pen in de linkerhand, brandend hart in de rechterhand (1891), weduwe M.Th. van Meerwijk-Cuypers75 | | Apollonia, met tang en palmtak (1895), kanunnik C.J.A. Terwindt en A.J.H. Terwindt |
Johanna van Chantal, met crucifix en hart (1890), H.A. Gieliam en J. Gieliam-Vermue | | Lucia, met zwaard en schaal waarop haar ogen (1895), plebaan-deken H.A. Brouwers |
Maria Magdalena met zalfbus (1890), bisschop Mgr. A. Godschalk | | Cunera, gekroond, wurgdoek om de hals, sleutel aan de gordel, stenen in een mantelslip (1895), kanunnik C.J.A. Terwindt en A.J.H. Terwindt |
Zuidhelft van de kooromgang, van west naar oost, links de noordkant, rechts de zuidkant:
noord | | zuid |
|
|
Benedictus, vinger op de lippen, adelaar aan zijn voet (1894) | | Stephanus, met stenen en palmtak (1894) |
Franciscus Xaverius, met crucifix (1893), F.C. Ummels en C.Th.M. Ummels-Borzo | | Laurentius, met rooster en palmtak (1894) |
Carolus Borromaeus, met aartsbisschoppelijke kruisstaf en open boek (1893) | | Johannes van Oisterwijk (een der martelaren van Gorcum), strop om de hals, boek, palmtak (1894) |
Henricus, met keizerskroon, scepter en kerkmodel (1890), J.B.C.M. Adelmeijer en H.C. Adelmeijer-Antoni | | Adrianus van Hilvarenbeek (martelaar van Gorcum), strop om de hals, boek en palmtak (1895) |
Bernardus, met crucifix en boek (1890), B.M.H. van Rijckevorsel en A.M.M. van Rijckevorsel-Snijders | | Nicasius van Heeze (martelaar van Gorcum), strop om de hals, boek en palmtak (1895) |
| 265 |
Ignatius van Loyola, met open boek waarin: IHS en IN HOC SIGNO VINCES (1891) | | Cornelius, met tiara, pausstaf en hoorn (1895) |
Franciscus van Sales, met open boek waarin: De Liefde Gods (1890), Mr. A.J.M.B. van Rijckevorsel en E.M.J. van Rijckevorsel-Westerwoudt | | Aemilius, geboeid, met palmtak, staande in vlammen (1895), E.A.A.M. Muré, rector van het gesticht Reinier van Arkel |
Antonius Abt, met boek, T-staf, bel en varken (1890), bisschop Mgr. A. Godschalk | | Georgius, met draak (1895) |
Tegen het middenvak van de sluitmuur van het hoogkoor, aan de omgangszijde, de beelden van de Heilige Maagd en de apostel Johannes te weerszijden van het kruis met de lijdenswerktuigen. In het noordtransept: tegen de middenstijl van het noordportaal een Mariabeeld, geschonken door oud-notaris A.P. Bolsius in 1889 en in 1890 gehouwen door Hendrik van der Geld.76 Tegen de noordoostelijke hoekpijler het beeld van Helena (met kruis, 1896), eveneens gesticht door A.P. Bolsius, tegen de zuidwestelijke Elisabeth van Thüringen (1889), schenking van Elisabeth van Gulick.77 Tegen de oostelijke pijlers Brigida van Ierland (abdis, met koe, 1897) en Waltrudis (abdis, 1893), tegen de westelijke Brigitta van Zweden (abdis, staf en open boek, vijfwondenkroon, 1896), geschenk van M.J.C. Smit-Horix, en Aldegonda (abdis, staf en boek, vogel op de schouder, 1900), geschenk van M.H. van Rijckevorsel en A.M.M. van Rijckevorsel-Snijders. Bij deze groep behoort ook het beeld tegen de oostkant van de noordwestelijke vieringpijler, Gertrudis (abdis, met boek, muizen aan haar staf, 1898, geschenk van H.A. Gieliam), maar het beeld onder het gedraaid baldakijn tegen de noordoostelijke vieringpijler behoort eigenlijk bij de zuidelijke mannengroep en stelt Leonardus van Veghel voor (strop om de hals, palmtak), in 1872 aan de bisschop geschonken.78 Het is van de hand van Jos. Graven, die ook het beeld maakte tegen de westkant van de zuidoostelijke vieringpijler, Willibrord met op zijn hand de gotische Domtoren van Utrecht, in 1873 vervaardigd als geschenk van de heer C.F. Borzo, met een baldakijn erboven van L. Veneman.79
In het zuidtransept: tegen de middenstijl van het zuidportaal de Salvator te midden van Amandus (zuidoosthoek) en Lambertus (zuidwesthoek), alle drie tussen 1885 en 1890 gemaakt; tegen de oostelijke transeptpijlers voorts Bonifatius (zwaard door boek, 1898), Ludgerus (met kerkmodel, gans aan de voeten, 1898) en de al genoemde Willibrord tegen de zuidoostelijke vieringpijler; tegen de westelijke transeptpijlers Eligius (met gekroonde hamer, 1897), Hubertus (met jachthoorn, hert aan de voeten, 1897) en, tegen de oostkant van de zuidwestelijke vieringpijler, Nicolaas (met boek en ton waarin drie kinderen, 1896). De Salvator, Lambertus en Amandus zijn bekostigd uit de collecte ter gelegenheid van het zilveren priesterfeest van plebaan-deken W. van de Ven; de priester F.J.H. van Liempt nam de beelden van Bonifatius, Hubertus, Eligius en Ludgerus voor zijn rekening, het echtpaar A.F. Meijring en H.L.M.J. Meijring-Halewijn het beeld van Nicolaas.
In de noordelijke binnenzijbeuk van het schip, van oost naar west, links de noordkant, rechts de zuidkant:
noord | | zuid |
|
|
Isabella, gekroond, met crucifix en boek (1898), J.A.M. van den Heuvel, deken-pastoor van Veghel | | Dymphna, met zwaard en zegepalm, draak aan de voeten (1895), A.F. Meijring en H.L.M.J. Meijring-Halewijn |
Gudula, met boek en lamp waarvan de duivel het licht tracht te doven (1907), J. van der Lee, pastoor van de Heikekerk te Tilburg | | Maria Egyptiaca, met haren boetekleed en kruis (1910), plebaan-deken H.A. Brouwers |
Juliana van Luik, met monstrans en boek (1910), Jkvr. H.A.Th.M. van Meeuwen-Mahie | | Martha, met emmer en kwast, draak aan de ketting (1911), L.M. van der Stay |
Christina van Zweden, met palmtak, twee pijlen en molensteen (1911), J.B.C.M.M. Adelmeijer en J.C.M. Adelmeijer-Wilbers | | Odrada, met kruis, wingerd aan de voeten (1914) |
| 266 |
Sura, met vildersmes en palmtak (1918), J.B.C.M.M. Adelmeijer | | Valeria, met kroon op kussen en palmtak (1941), vermoedelijk Jkvr. Valérie L.H. van Sasse van Ysselt, wier familiewapen op het voetstuk |
Cunigundis, met kroon, scepter en vogel, kerkmodel (1919), L.M. van der Stay | | lege plaats |
Gemma Galgani, met kruis en doornenkroon, door Henri Jonkers (1942), F. van der Ven en M. van der Ven-Boelens80 | | lege plaats |
Theresia van Lisieux, met crucifix en rozen, door Henri Jonkers (1943), bisschop Mgr. W.P.A.M. Mutsaers | | lege plaats |
In de zuidelijke binnenzijbeuk van het schip, van oost naar west, links de noordkant, rechts de zuidkant:
noord | | zuid |
|
|
Donatus, soldaat met palmtak en schild versierd met bliksemschichten (1898), H.A. Dieden | | Rochus, als pelgrim, hond met brood in de bek (1898), H.A. Dieden |
Gerardus Majella, met crucifix (1907), Vereniging van de Amsterdamse Processie naar O.L.V. op 't Zand te Roermond | | Alphonsus de Liguori, schrijvend in een boek (1906), plebaan-deken H.A. Brouwers |
Ferdinand, koning met sleutel en kruisvaan (1910) | | Johannes Chrysostomus, met monstrans en open boek (1908), J. van der Lee, pastoor van de Heikekerk te Tilburg |
Petrus Canisius, met boek (1910), plebaan-deken H.A. Brouwers | | Leopoldus, koning met banier en kerkmodel (1908), Jkvr. V.L.H. van Sasse van Ysselt ter gedachtenis van haar ouders (op het voetstuk de wapens Van Sasse van Ysselt en Van Hugenpoth van Aerdt) |
Franciscus van Assisi, met boek en crucifix (1917), F.J. van Lanschot en M.J.H. van Lanschot-van Meeuwen (wier wapens op het voetstuk) | | Arnoldus, pelgrim met dolk en harp, vis aan de voet (1915), coadjutor Mgr. A.F. Diepen
| Adelbert, met kruisstaf en boek, door H. Jonkers (1942), familie van Miert | | Adrianus, ridder met zwaard en palmtak, leeuw aan de voet (1915), H.A.M. Adelmeijer-van Groeningen |
Hermanus, met banderol waarop Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, door H. Jonkers (1941), dames Lubbers | | Dominicus, met boek en lelie, aan de voet een hond met fakkel en globe (1919), F.A.J.M.M. Halewijn en J.A.M. Halewijn-Raymann |
Albertus Magnus met drie boeken op de linkerhand, door H. Jonkers (1943), ter nagedachtenis van hulporganist Albertus J.A. Mosmans (1874-1942) gesticht door zijn broers Henricus CSSR, Jan (kerkarchivaris) en Alphons (hulporganist)81 | | |
| 267 |
In het middenschip, van oost naar west, links noord, rechts zuid:
noord | | zuid |
|
|
Oda, met vogel en boek (1900), A.Th. Hoos, priester te Waalwijk | | Odulphus, met boek, kom aan de voet (1899), de pastoors J.F. Frenken (Hoogeloon), J.B. Essens (Leende), J.B. Mommersteeg (Zeelst), M.A.M. van Weert (Leeuwen), pater H. van Baar en plebaandeken H.A. Brouwers |
Ursula, gekroond (1906), Mej. D. van Beugen en Zuster J.M.P.F. van Beugen | | Blasius, met gekruiste kaarsen (1903), J.H.L. van Dijk en L.M.J. van Dijk-Teeuwen |
Dorothea, met zwaard, palmtak, mand met vruchten (1906), Mej. D. van Beugen en Zuster J.M.P.F. van Beugen | | Martinus, met zwaard, gans aan de voet (1904), J.B.C.M. Adelmeijer |
Theodora, met palmtak en zwaard (1905), Jkvr. V.L.H. van Sasse van Ysselt | | hier staat de preekstoel |
Veronica de Julianis, met doornenkroon, crucifix en hart met drie spijkers (1905), Mr. L.A.N. Gerrits | | Lodewijk, met doornenkroon in de handen (1905), Jkvr. A.A.Th.M. van Meeuwen-Mahie |
Walburgis, abdis met staf, boek en oliebusje (1903), Mej. M.A. van Lanschot | | Vincentius a Paulo, met vondeling (1904), St. Vincentiusconferentie |
Mathildis, gekroond, met scepter en kerkmodel (1903), Mej. M.A. van Lanschot | | Christophorus, staande in water, met Jezuskind op de schouder (1904), H. van der Geld en M.C.J. van der Geld-Marto |
Bernadette Soubirous, met rozenkrans, door H. Jonkers (1942), F. van der Ven en M. van der Ven-Boelens | | lege plaats82 |
De beelden in de voormalige Lieve Vrouwe Broederschapskapel zijn alle geschonken door Henri van Lanschot, weduwnaar van Elisabeth van der Kun, toen hij in 1883 de hele beeldende versiering van deze kapel, voortaan gewijd aan het Allerheiligst Sacrament, op zich nam, terwijl het kerkbestuur de voetstukken en baldakijnen liet restaureren. De voorgestelde oudtestamentische en heiligenfiguren hebben alle betrekking op de Eucharistie. Het zijn, van west naar oost telkens tegenover elkaar, de beelden van:
Melchisedech en Mozes met wetstafelen,
Abraham met mes en vuurpot en Johannes de Doper met lam en kruisvaan,
Laurentius met rooster en Paulus met boek en zwaard,
Sixtus met zwaard en staf, en Norbertus, met aan zijn voeten een ketter,
Clara met ciborie en Alphonsus van Liguori (?) met ciborie,
Nicolaas van Poppel (martelaar van Gorcum) en Ambrosius met staf, boek en bijenkorf,
de Moeder Gods en Johannes Evangelist met boek en schrijfstift,
een engel met wapenschild van Lanschot en een engel met wapenschild van der Kun.
Al deze beelden zijn weer van Hendrik van der Geld.
De verzameling beeldhouwwerkfragmenten in de bouwloodsen
Het is bekend, dat sinds de verovering van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik allerlei inventarisstukken uit de Sint Janskerk verspreid zijn geraakt, voor een deel onherroepelijk verloren, voor een deel in musea terechtgekomen. Maar ook het gebouw zelf is als het ware afgeknabbeld en sinds de eerste herstellingen vanaf 1859 zijn vele oorspronkelijke figurale en ornamentale beeldhouwwerkfragmenten als puin afgevoerd en vernietigd, vaak echter bewaard en soms gaan zwerven.
In 1874 werden P.J.H. Cuypers en jhr. Victor de Stuers tot voorzitter en secretaris van het College van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst benoemd, en in die hoedanigheid verrichtten zij de inspectie van de
| 268 |
restauratie van de Sint Jan. Cuypers kwam minstens éénmaal per jaar kijken, van 1874 tot 1884 vaak samen met het lid prof. E. Gugel, en instructies geven aan de restauratiearchitect Lambert Hezenmans, en bracht dan aan de Minister van Binnenlandse Zaken verslag uit. Bij de lotgevallen van de bouwfragmenten van de Sint Jan dient men in het oog te houden, dat De Stuers en Cuypers in 1875 hun plannen voor de bouw en inrichting van 's Rijks Museum te Amsterdam gingen verwezenlijken. Zij hadden daarover zeer gerichte ideeën: het moest een verzamelcentrum worden niet alleen van schilderijen en beelden, maar ook van architectuurfragmenten en monumentale sculptuur. Datgene wat men niet in natura kon verwerven, moest maar in de vorm van een gipsafgietsel gecopieerd worden. Dat verzamelcentrum moest vooral in dienst staan van het kunstonderwijs en aan het Rijksmuseum werden dan ook een Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijs en een Rijksschool voor Kunstnijverheid verbonden. De leerlingen behoefden maar het museum te betreden om navolgenswaardige kunstwerken in werkelijkheid of in gips aan te treffen en te bestuderen. Op de westelijke binnenplaats van het museum werd bijvoorbeeld een reusachtig gipsafgietsel van het gotische Bergportaal (met beelden) van de Sint Servaaskerk van Maastricht neergezet. De oostelijke vleugel met binnenplaats werd gereserveerd voor het ‘Nederlandsch Museum’, waarin veel zalen aan de middeleeuwse kerkelijke kunst gewijd waren. Men vond ter aanvulling van de serie echte kunstwerken bijvoorbeeld een gipsafgietsel van het grote grafmonument uit de Munsterkerk te Roermond, maar ook van de koperen doopvont uit de Bossche Sint Jan en van de reliëfs in de zuidportiek van deze kerk.83 Het is dus te begrijpen, dat Cuypers er, tijdens zijn vele inspectiereizen, op uit was om op de goedkoopste manier aan originele sculptuurfragmenten te komen en deze naar het Rijksmuseum te transporteren. Het is hem niet eens te verwijten, veel van dit goed zou immers zonder zijn tussenkomst toch als puin afgevoerd of verwaarloosd en tenslotte verloren zijn. Daarbij werd ook de Bossche Sint Jan niet vergeten. Vanaf 1875 werden al beelden en ornamenten van de Sint Jan per schip naar Amsterdam vervoerd, zonder dat iemand zich scheen te bekommeren om eigendomsrechten. Allerlei onderdelen, die bij de restauratie door copiëen met aanvullingen vervangen werden, werden daartoe gereserveerd. Pas op 1 juli 1884 deed Cuypers per brief aan de minister een officieel voorstel hierover, nadat al herhaaldelijk stukken verzonden waren.84 Van toen af werden zulke stukken door de commissie voor de herstelling van het uitwendige der Sint Janskerk met dit doel werkelijk geschonken, althans volgens Cuypers' verslagen, want enig bericht van de commissie zelf hierover is niet bekend. Op 13 september 1884 zijn veertien fragmenten in Amsterdam aangekomen, in 1888 tien luchtboogbeelden, twee spuiers, een gewelfsluitsteen en een kraagsteen (fragmenten van de oudere kerk, die ingemetseld waren in de contreforten van de zuidkant van het schip). Rond 1885 zijn ook de vier roodmarmeren kolommen van het gesloopte barokke hoogaltaar in Amsterdam terechtgekomen, in 1889 vier grijsmarmeren kolommen van een ander barok altaar. In 1892 zes beelden van het zuidtransept (zuidgevel), in 1895 een hogel, in 1905 twee luchtboogbeelden.
Mosmans telde in 1924 zevenendertig luchtboogbeelden van de Sint Jan in de kelders van het Rijksmuseum. In de kelders ja, want van Cuypers' verheven onderwijsgedachten is niets terechtgekomen; wanneer de neogotiek op een eind loopt, vindt men het in het kunstonderwijs zelfs onjuist om zich op originele middeleeuwse fragmenten te inspireren. Het beeldhouwwerk is zo verweerd en op ooghoogte zo veel minder interessant dan hoog aan het gebouw zelf, dat men het moeilijk exposeerbaar vindt en naar de kelders verwijst.85
Het grootste deel van de beeldhouwwerkfragmenten van de Sint Jan is echter altijd in de bouwloodsen bij de kerk zelf bewaard gebleven, zeker die welke na 1905 van het gebouw afkwamen. De fragmenten in het Rijksmuseum kregen in 1925 de belangstelling van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 's-Hertogenbosch en met instemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en goedkeuring van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ontving het voor zijn museum toen zes fragmenten, luchtboogbeelden en spuiers.86 In 1932 wilde het Genootschap er nogmaals negentien luchtboogbeelden bij hebben, waarvan er zes op de binnenplaats en de overige in de kelders van het Rijksmuseum bewaard werden. Maar die nieuwe wens stuitte op bezwaren van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum, die deze zware en omvangrijke stukken in het zelden toegankelijke museum van het Provinciaal Genootschap niet op hun plaats achtte en liever in zou gaan op het verlangen van het Museum Boymans te Rotterdam, toen in aanbouw en juist in het bezit gekomen van een schilderij van Jeroen Bosch uit de verzameling Figdor, om zulke stukken grotesk beeldhouwwerk, in sfeer daaraan zo verwant, in het nieuwe gebouw op te stellen.87 De directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg was echter een geheel andere mening toegedaan en vond, dat alle fragmenten naar Den Bosch moesten terugkeren. Hij nam op 26 juli 1933 daar in het kabinet van de burgemeester deel aan een bespreking over de voorgenomen vrijlegging van de Sint Jan, en stelde voor, om het als westelijke pleinafsluiting aan de noordzijde der kerk ontworpen gebouw zo
| 269 |
spoedig mogelijk tot stand te brengen met bestemming als toekomstig ‘Basiliekmuseum’, met dien verstande, dat de inrichting later zou volgen en voordien de werkplaatsen, ateliers en lokalen voor toezicht en berging daarin werden ondergebracht.88
De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg was het daarmee geheel eens en schreef op 22 augustus 1933 aan de minister, door hem om advies gevraagd: ‘Wij zijn ook overtuigd, dat het in Den Bosch groote verontwaardiging zou wekken, wanneer de daar thuisbehoorende fragmenten, indertijd zonder eenig recht door het Rijk geäccapareerd, naar Rotterdam zouden worden overgebracht. Dat het Rijk eenige fragmenten behoudt en tentoonstelt in 's Rijks museum voor beeldhouwkunst, zal eer waardeering dan verzet ontmoeten, maar dat het Bossche schatten zou gebruiken om een beleefdheid te bewijzen aan derden kan niet anders dan ergernis gaande maken’.89 ‘Het is een ernstige fout geweest, dat men bouwfragmenten van de Sint Janskerk naar elders versleepte, en het Rijk was daartoe bovendien niet gerechtigd. Hoe eer hoe beter dient deze fout hersteld. De sculpturen behooren in Den Bosch thuis. Wanneer het Prov. Genootschap geen kans zou zien de stukken in zijn Museum onder te brengen, ware het wenschelijk ze te voegen bij de overige bouwfragmenten, die worden bewaard in een loods bij de Kathedraal, een “Dommuseum” in wording’.90 Een bevredigend verweer daarop van de zijde van het Rijksmuseum is in de dossiers van de rijksdienst of de rijkscommissie niet te vinden, überhaupt geen reactie meer, maar de bruiklenen aan Museum Boymans en het Provinciaal Genootschap zijn beide doorgegaan. De toch al zo gehavende luchtboogbeelden die in Den Bosch terugkwamen, hebben sedertdien een armetierig bestaan moeten leiden in de museumtuin, deels onder afdaken, deels in de open lucht. Het einde van deze merkwaardige toestanden kwam in zicht in 1966, toen de directie van het Rijksmuseum eerst dringend aan de restauratiecommissie verzocht, de vier roodmarmeren zuilen van het hoogaltaar te komen ophalen en vervolgens alle medewerking verleende, om de overige fragmenten ter beschikking te stellen van de directie van de restauratie van de Sint Jan. Bij hun terugkeer zijn zij in de bouwloodsen opgesteld.91 Want het definitieve gebouw, dat Kalf voorstelde, is er niet gekomen, omdat er in 1933 geen geld beschikbaar was voor de aankoop van panden die daartoe weggebroken zouden moeten worden, en ook de bouwloodsen kon men nog lang niet missen.92
| 270 |